ECLI:NL:GHARL:2018:9598

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 oktober 2018
Publicatiedatum
5 november 2018
Zaaknummer
200.232.422/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van een verzoek om bestuurlijke dwangsom in het kader van omgangsregelingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake een verzoek van een moeder om een bestuurlijke dwangsom. De moeder, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. P.B. Weenink, had eerder een verzoek ingediend bij de gecertificeerde instelling (GI) voor een ruimere omgangsregeling met haar twee kinderen, die onder toezicht waren gesteld en uithuisgeplaatst. De GI had echter niet tijdig op dit verzoek gereageerd, wat de moeder ertoe bracht om beroep in te stellen bij de rechtbank Midden-Nederland. De kinderrechter had het beroep gegrond verklaard, maar de moeder verzocht het hof om alsnog de hoogte van de bestuurlijke dwangsom vast te stellen.

Het hof heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het verzoek van de moeder in hoger beroep beperkt was tot de beslissing van de kinderrechter over de bestuurlijke dwangsom. Het hof oordeelde dat de moeder niet-ontvankelijk was in haar verzoek, omdat zij haar verzoek had gebaseerd op artikel 8:55c van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), terwijl dit niet van toepassing was. Het hof concludeerde dat de GI niet binnen de wettelijk vereiste termijn had gereageerd op het verzoek van de moeder, maar dat dit niet betekende dat de moeder in haar verzoek kon worden ontvangen. De beslissing van de kinderrechter werd dan ook niet in stand gehouden, en het hof verklaarde de moeder niet-ontvankelijk in haar hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.232.422/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/441482 /JL RK 17-429 en C/16/444941 / JL RK 17-558)
beschikking van 30 oktober 2018
inzake
[verzoekster] ,wonende te [A] ,
verzoekster,
verder te noemen: de moeder,
advocaat mr. P.B. Weenink te Amsterdam,
en
de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
kantoorhoudend te Amsterdam,
verweerder.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Almere, van 26 oktober 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 26 januari 2018;
- het verweerschrift van de GI met productie(s);
- een faxbericht van mr. Weenink van 2 april 2018.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 27 augustus 2018 plaatsgevonden. Verschenen zijn de advocaat van de moeder en namens de GI mr. [B] en [C] . Namens de GI zijn pleitaantekeningen overgelegd.

3.Feiten en achtergronden

3.1
De moeder heeft uit verschillende relaties twee kinderen:
- [de minderjarige1] , geboren [in] 2007 (hierna: [de minderjarige1] ) en;
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2008 (hierna: [de minderjarige2] ),
over wie zij in het geval van [de minderjarige1] alleen en in het geval van [de minderjarige2] gezamenlijk met haar vader (dhr. [D] ) het ouderlijk gezag uitoefent.
3.2
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] zijn in 2010 onder toezicht gesteld en uithuisgeplaatst. De kinderen hebben sindsdien op verschillende plekken verbleven. In februari 2016 heeft de GI door middel van een schriftelijke aanwijzing de omgang tussen de moeder en de kinderen geregeld voor de periode tot en met november 2016. Daarna is de omgang stilzwijgend voortgezet in dezelfde frequentie.
3.3
Bij faxbericht van 7 maart 2017 (dat tevens per e-mail die dag is verzonden aan de jeugdzorgwerker [E] ) heeft de advocaat van de moeder de GI verzocht een ruimere omgangsregeling vast te stellen tussen de moeder en haar kinderen, namelijk elk weekend van vrijdagmiddag tot zondagmiddag en elke woensdagmiddag. Aanleiding voor dit verzoek was onder meer een rapport van de raad voor de kinderbescherming van 23 januari 2017 waarin is geconcludeerd dat een gezagsbeëindigende maatregel niet is geïndiceerd en dat het perspectief van de kinderen nog niet vast staat. Omdat volgens de advocaat de schriftelijke aanwijzing van februari 2016 was verlopen gold er op dat moment geen regeling als bedoeld in artikel 1:265f van het Burgerlijk Wetboek (BW). De advocaat heeft verzocht binnen twee weken te reageren.
3.4
Bij faxbericht van 7 maart 2017 heeft de GI laten weten niet binnen twee weken te kunnen reageren omdat dit teambesluiten zijn waarbij gekeken moet worden naar wat aansluit bij de kinderen in de huidige situatie in combinatie met de traumabehandeling. Zij heeft aangegeven het verzoek mee te nemen in de volgende casuïstiek bespreking, die eind april zou plaatsvinden.
3.5
Bij faxbericht van 8 mei 2017 (dat tevens per e-mail die dag is verzonden aan voornoemde jeugdzorgwerker) heeft mr. Weenink de GI in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een besluit op voormelde aanvraag van 7 maart 2017.
3.6
De moeder heeft op 12 juni 2017 beroep ingesteld bij de rechtbank Midden-Nederland tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit door de GI. Bij het desbetreffende beroepschrift, aangevuld op 14 juli 2017 en 28 juli 2017, is tevens een verzoek gedaan tot vaststelling van een ruimere omgangsregeling tussen de moeder en haar kinderen. Bij brief van 22 augustus 2017 is hieraan namens de moeder voorts een verzoek tot vervallen verklaring van de bij die brief gevoegde schriftelijke aanwijzing van de GI van
15 juni 2017, betreffende de contacten tussen de moeder en de kinderen, toegevoegd.
3.7
In de bestreden beschikking heeft de kinderrechter, uitvoerbaar bij voorraad:
- het beroep (niet tijdig) gegrond verklaard;
- de schriftelijke aanwijzing van 15 juni 2017 vervallen verklaard;
- een voorlopige begeleide omgangsregeling tussen de moeder en de kinderen vastgesteld
van eenmaal per twee weken op woensdag gedurende drie uren bij de moeder thuis;
- een voorlopige begeleide omgangsregeling tussen de vader en de kinderen vastgesteld
van eenmaal per twee weken op vrijdagmiddag gedurende twee uren;
- het meer of anders verzochte afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Het geschil in hoger beroep betreft alleen de beslissing van de kinderrechter met betrekking tot de verzochte bestuurlijke dwangsom.
4.2
De moeder verzoekt het hof in het beroepschrift, onder verwijzing naar artikel 8:55c van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), alsnog de hoogte van de bestuurlijke dwangsom vast te stellen, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht.
4.3
De GI verzoekt het hof de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep dan wel dat af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Alvorens het voorliggende verzoek inhoudelijk te kunnen beoordelen dient het hof (ambtshalve) te beoordelen of de moeder in haar hoger beroep kan worden ontvangen.
5.2
Vast staat in dit verband dat het verzoek in hoger beroep is beperkt tot de beslissing van de kinderrechter met betrekking tot de bestuurlijke dwangsom. Die beslissing is in het wettelijk systeem connex aan het 'beroep niet tijdig' (vgl. artikel 8:55b Awb).
5.3
Het is het hof gebleken dat ten tijde van de vraag van de advocaat van de moeder van 7 maart 2017 aan de GI, de omgang tussen de moeder en de kinderen niet meer was gebaseerd op de schriftelijke aanwijzing uit februari 2016, waarin de omgangsmomenten tot en met december 2016 waren vastgelegd, en voorts dat de omstandigheden sindsdien waren gewijzigd. Het schriftelijk bericht van de advocaat van de moeder van 7 maart 2017 aan de GI dient daarom naar het oordeel van het hof te worden aangemerkt als een aanvraag tot het nemen van een besluit als bedoeld in artikel 1:3 Awb in de vorm van een schriftelijke aanwijzing betreffende de contacten tussen de moeder en de kinderen als bedoeld in artikel 1:265f lid 1 BW.
5.4
Op grond van dat artikel 1:265f lid 1 BW kan de GI, voor zover noodzakelijk met het oog op het doel van de uithuisplaatsing van een minderjarige voor de duur van de uithuisplaatsing, de contacten tussen de met het gezag belaste ouder en het kind beperken. Ingevolge het tweede lid van dat artikel geldt de beslissing van de GI als een aanwijzing en zijn de artikelen 1:264 en 1:265 BW van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de rechter een zodanige regeling kan vaststellen als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
5.5
Gelet op artikel 1:265f lid 2 jo. artikel 1:265 lid 2 BW diende de GI binnen twee weken schriftelijk te beslissen op het verzoek van 7 maart 2017. Het hof acht voldoende gebleken dat de GI niet binnen die termijn een schriftelijk besluit op de aanvraag heeft genomen. De reactie van de jeugdzorgwerker [E] op de e-mail van 7 maart 2017 kan niet als zodanig worden aangemerkt en ook anderszins heeft het hof geen tijdig besluit van de GI op het verzoek aangetroffen. Ingevolge artikel 1:265f lid 2 jo. artikel 1:265 lid 4 BW staat het niet of niet tijdig nemen van een beslissing door de GI gelijk met afwijzing van het verzoek, waarna beroep kan worden ingesteld bij de kinderrechter.
5.6
Onderdeel van de door de kinderrechter te verrichten toetsing is of de beslissing van de GI op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Op de totstandkoming van besluiten van de GI is de Awb van toepassing. Dat sprake is van een besluit in de zin van de Awb betekent echter niet dat de Awb in zijn geheel van toepassing is. Afdeling 4 van Titel 14 van Boek 1 BW (waar ook de artikelen 1:265 en 1:265f BW toebehoren) is opgenomen in de bijlage bij artikel 8:5 Awb, waardoor bezwaar en beroep op grond van de Awb zijn uitgesloten. De hoofdstukken 6 en 8 van de Awb zijn dus niet van toepassing (vgl. Hoge Raad 3 november 2000; ECLI:NL:HR:2000:AA8104). Omdat de moeder haar verzoek heeft gebaseerd op artikel 8:55c Awb kan zij naar het oordeel van het hof niet in dit verzoek worden ontvangen.

6.6. De slotsom

6.1
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven voor zover aan dit hoger beroep onderworpen en het hof zal beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar hoger beroep tot vaststelling van de hoogte van de bestuurlijke dwangsom.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.A. Vermeulen, C. Koopman en A.W. Jongbloed, bijgestaan door mr. A.J.Th. Harkema als griffier en is op 30 oktober 2018 in het openbaar uitgesproken.