3 november 2000
Eerste Kamer
Rek.nr. R00/024HR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
DE STICHTING BUREAU JEUGDZORG UTRECHT, gevestigd te Utrecht,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. J.H.F. Schultz van Haegen,
1. [Verweerder 1],
2. [Verweerster 2],
beiden wonende te [woonplaats],
advocaat: mr. A.H. Vermeulen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij beschikking van 15 januari 1998 heeft de Kinderrechter in de Arrondissementsrechtbank te Utrecht met ingang van 23 januari 1998 […][het] minderjarige [kind], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1997, voor de duur van een jaar onder toezicht gesteld, met benoeming van verzoekster tot cassatie - verder te noemen: het BJU als gezinsvoogdij-instelling.
Verweerders in cassatie - verder te noemen: de pleegouders -, bij wie [het kind] op grond van de aan het BJU verleende machtiging tot uithuisplaatsing sedert 15 oktober 1998 verbleef, hebben op 30 juni 1999 aan de Kinderrechter verzocht om de voorgenomen terugplaatsing van [het kind] bij de met het gezag beklede ouder te beoordelen.
De Kinderrechter heeft op dit verzoek bij beschikking van 9 juli 1999 de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing verkort tot 21 september 1999.
Tegen de beschikking van 9 juli 1999 hebben de pleegouders en de Stichting hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam. Het Hof heeft beide zaken gevoegd behandeld.
Bij tussenbeschikking van 20 september 1999 heeft het Hof de beschikking waarvan beroep vernietigd en alvorens verder te beslissen de Raad voor de Kinderbescherming te Utrecht om rapport en advies verzocht. Vervolgens heeft het Hof bij eindbeschikking van 16 december 1999 in beide zaken verstaan dat de uithuisplaatsing niet voor verkorting in aanmerking komt en het inleidend verzoek van de pleegouders in zoverre toegewezen, alsmede het meer of anders verzochte afgewezen.
Beide beschikkingen van het Hof zijn aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikkingen van het Hof heeft het BJU beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De pleegouders hebben verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Moltmaker strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van het BJU heeft bij brief van 12 juli 2000 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(i) Bij de onder 1. vermelde beschikking van de Kinderrechter te Utrecht is [het kind], geboren op [geboortedatum] 1997, met ingang van 23 januari 1998 voor de duur van een jaar onder toezicht gesteld, met benoeming van het BJU tot gezinsvoogdij-instelling. Met ingang van 23 januari 1998 is tevens voor de duur van een jaar een machtiging tot uithuisplaatsing verleend.
(ii) Op 15 oktober 1998 is [het kind] overgeplaatst naar de pleegouders. Het betreft hier een perspectief biedende plaatsing, hetgeen wil zeggen dat gedacht is aan een terugplaatsing op wat langere termijn van [het kind] naar zijn ouders, van wie de moeder is belast met het ouderlijk gezag.
(iii) In april 1999 - de duur van zowel de ondertoezichtstelling als de machtiging tot uithuisplaatsing was inmiddels met een jaar verlengd - heeft het BJU echter een "terugkeertraject" uitgestippeld, waarbij als doel werd gesteld [het kind] per 5 juli 1999 bij zijn ouders terug te plaatsen.
(iv) Op 30 juni 1999 hebben de pleegouders zich telefonisch tot de Kinderrechter gewend met het verzoek de voorgenomen terugplaatsing van [het kind] te beoordelen, omdat zij zich zorgen maakten over de pedagogische opvoedkwaliteiten van de ouders.
3.2 De Kinderrechter heeft zich op grond van art. 1:263 lid 4 BW bevoegd geacht van het verzoek kennis te nemen, de door de griffie van de Rechtbank gemaakte notities naar aanleiding van het telefonisch verzoek van de pleegouders aangemerkt als een verzoekschrift als bedoeld in artikel 1:265 BW, geoordeeld dat het belang van [het kind] het meest gediend is met gefaseerde terugplaatsing naar zijn ouders, en de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing bekort tot 21 september 1999.
3.3 Zowel de pleegouders als het BJU zijn van deze beschikking in beroep gekomen. In zijn tussenbeschikking heeft het Hof
a) de grieven van het BJU, die erop neerkwamen dat de Kinderrechter de pleegouders niet - ontvankelijk had dienen te verklaren in hun verzoek omdat aan pleegouders niet het recht toekomt een beslissing van een gezinsvoogdij-instelling tot bekorting van de duur van een uithuisplaatsing ter toetsing aan de kinderrechter voor te leggen, verworpen;
b) geoordeeld dat het telefonisch door de pleegouders gedane verzoek waarvan door de griffie aantekening is gedaan, kan worden aangemerkt als een schriftelijk verzoek, zoals door de wet vereist (rov. 3.2);
c) geoordeeld dat het besluit tot beëindiging van de uithuisplaatsing van [het kind] een besluit is in de zin van artikel 1:3 Awb, waartegen de mogelijkheid van beroep en hoger beroep openstaat bij de Kinderrechter onderscheidenlijk het hof, beide in zoverre optredende als administratieve rechter (rov. 3.4);
d) de beschikking van de Kinderrechter vernietigd op de grond dat (rov. 3.1) het verzoek van de pleegouders niet strekte tot verkorting van de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing;
e) geoordeeld dat het BJU in redelijkheid niet is kunnen komen tot het besluit [het kind] per 21 september 1999 bij de ouders terug te plaatsen, zonder eerst een onderzoek naar de situatie van de ouders in te stellen (rov. 3.6) en
f) de Raad voor de Kinderbescherming verzocht te onderzoeken of de ouders van [het kind] “good enough parents” zijn om de zorg voor [het kind] op zich te nemen.
Het oordeel van het Hof, dat aan pleegouders het onder a) vermelde recht toekomt, berust op de volgende overwegingen:
"Aan pleegouders komt enige mate van (rechts)-bescherming toe. Ingevolge artikel 1:263, tweede lid, aanhef en onder c van het Burgerlijk Wetboek kunnen pleegouders wegens gewijzigde omstandigheden de gezinsvoogdij-instelling verzoeken af te zien van een krachtens de machtiging toegestane wijziging van de verblijfplaats van de minderjarige. Onder wijziging van de verblijfplaats wordt mede verstaan de plaatsing van de minderjarige bij de ouder die het gezag heeft. In het onderhavige geval heeft het BJU het besluit genomen [het kind] bij de ouders terug te plaatsen, zodat de wet de pleegouders de mogelijkheid biedt tegen deze beslissing bij het BJU op te komen. Gelet op het vorenoverwogene is het inleidend verzoekschrift van de pleegouders ontvankelijk." (rov. 3.3)
In zijn eindbeschikking heeft het Hof, na te hebben "geconstateerd dat alle betrokkenen het er in elk geval over eens zijn dat [het kind] niet zonder meer en dus niet op korte termijn naar zijn ouders terug kan", verstaan dat de uithuisplaatsing van [het kind] niet voor verkorting in aanmerking komt en het inleidend verzoek van de pleegouders in zoverre toegewezen.
3.4 De machtiging tot uithuisplaatsing van [het kind] is inmiddels verlengd tot 23 januari 2001.
3.5 Het cassatiemiddel bestaat uit vier onderdelen. De Hoge Raad zal eerst onderdeel 3 behandelen. Dit onderdeel keert zich tegen het door het Hof in rov. 3.2 van zijn tussenbeschikking gegeven oordeel dat het telefonisch door de pleegouders gedane verzoek waarvan door de griffie aantekening is gemaakt, kan worden aangemerkt als een schriftelijk verzoek als bedoeld in artikel 1:265.
Zoals onder 3.2 vermeld, heeft de Kinderrechter geoordeeld dat de door de griffie van de Rechtbank gemaakte notities naar aanleiding van het telefonisch verzoek van de pleegouders zijn aan te merken als een verzoekschrift als bedoeld in art. 1:265. In hoger beroep heeft het BJU geen grief gericht tegen dit oordeel. Nu, gelet ook op het door de wetgever beoogde informele karakter van de onderhavige rechtsgang, het voorschrift van art. 1:265 dat de daar genoemde verzoeken schriftelijk moeten worden gedaan niet van openbare orde is, was het Hof ook niet verplicht zelfstandig, buiten de grieven om vast te stellen of aan dat voorschrift was voldaan. De vraag of dit laatste het geval was lag derhalve buiten de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep, zodat het desalniettemin - en in overeenstemming met het desbetreffende oordeel van de Kinderrechter - door het Hof op deze vraag gegeven bevestigende antwoord, dat overigens niet van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot het bepaalde in art. 1:265 blijk geeft, niet met vrucht in cassatie door het BJU kan worden bestreden. Onderdeel 3 faalt.
3.6 Onderdeel 1 keert zich onder meer met een aantal klachten tegen het door het Hof in rov. 3.3 van zijn tussenbeschikking gegeven oordeel met betrekking tot de ontvankelijkheid van de pleegouders in hun inleidend verzoek.
Deze onder 1 (i) en (iii) naar voren gebrachte klachten komen erop neer, dat (i) de voorgenomen terugplaatsing van [het kind] naar zijn ouders is aan te merken als een beëindiging van de uithuisplaatsing in de zin van art. 1:263 lid 1 waartegen ingevolge art. 1:254 lid 4 slechts de Raad voor de kinderbescherming kan opkomen door de kinderrechter te verzoeken een andere gezinsvoogdij-instelling te benoemen, althans dat art. 1:263 lid 2, aanhef en onder c, naar welke bepaling het Hof verwijst, slechts de mogelijkheid biedt de gezinsvoogdij-instelling een verzoek te doen, zonder dat daarmee de gang naar de kinderrechter openstaat, onderscheidenlijk dat (iii) art. 1:263 lid 4 niet het oog heeft op een verzoek af te zien van een wijziging van de verblijfplaats van de minderjarige zoals bedoeld in artikel 1:263 lid 2, aanhef en onder c, maar slechts op verzoeken tot het (gedeeltelijk) intrekken, of bekorten van de duur van een machtiging tot uithuisplaatsing.
3.7 Bij de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 26 april 1995 tot herziening van de maatregel van ondertoezichtstelling van minderjarigen (artikelen 254 en volgende van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek), Stb. 255, is bij herhaling ingegaan op de positie van de pleegouders in het zich hier voordoende geval dat een gezinsvoogdij-instelling een minderjarige wil doen terugkeren naar de met het gezag belaste ouder.
In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 1992/93, 23 003, nr. 3) stelt de Staatssecretaris van Justitie met betrekking tot de positie van pleegouders voorop dat tussen een pleegouder en een in zijn gezin geplaatst kind gezinsleven kan ontstaan als bedoeld in art. 8 EVRM, ter bescherming van welk gezinsleven de pleegouder recht heeft op een effectieve toegang tot de rechter zoals dat gegarandeerd wordt door art. 6 EVRM. Na vervolgens onder meer uiteengezet te hebben waarom hij ervan heeft afgezien aan de pleegouder de bevoegdheid te geven een blokkaderecht in te roepen tegenover de gezinsvoogdij-instelling die een minderjarige wil doen terugkeren naar de met het gezag belaste ouder, merkt de Staatssecretaris dan het volgende op (blz. 28):
"Om de pleegouder op een andere wijze in de gelegenheid te stellen zijn bezwaren tegen een beslissing van de gezinsvoogdij-instelling om de minderjarige weer naar de ouder te doen terugkeren aan de rechter voor te leggen, is aan artikel 263, tweede lid, onder c, toegevoegd, dat onder een krachtens de machtiging toegestane wijziging van de verblijfplaats van de minderjarige mede moet worden verstaan plaatsing van de minderjarige bij de met het gezag belaste ouder."
Hierop sluit aan hetgeen vervolgens in het kader van de artikelsgewijze toelichting wordt opgemerkt (blz. 44):
"Op dezelfde wijze als waarop een verzoek tot het intrekken van een aanwijzing ingevolge artikel 259 wordt gedaan, zal aan de gezinsvoogdij-instelling kunnen worden verzocht de bevoegdheden die zij op grond van de machtiging heeft, niet, of anders te gebruiken. Ook hier kunnen een ouder, de pleeg- of stiefouder en de minderjarige van twaalf jaren of ouder zich tot de rechter wenden.(…) De rechter kan de beslissing van de gezinsvoogdij-instelling vernietigen en kan de machtiging geheel of gedeeltelijk intrekken of de termijn ervan verkorten."
De memorie van antwoord (Kamerstukken II 1993/94, 23 003, nr. 5, blz. 45) houdt op dit punt voorts - zulks in reactie op de in het voorlopig verslag (blz. 41) voorkomende opmerking dat de procedures van art. 1:263 en art. 1:260 beide (interne) voorprocedures zijn die voorafgaan aan een eventuele gang naar de kinderrechter die de beslissing van de gezinsvoogdij-instelling in dat geval beoordeelt, maar dat in tegenstelling tot de voor-procedure van art. 1:260 waarin art. 1:259 met zoveel woorden van overeenkomstige toepassing wordt verklaard, niet uit de wet zelf duidelijk kon worden afgelezen dat ook na de voorprocedure van art. 1:263 de gang naar de rechter openstaat - nog het volgende in:
"Dat de weg naar de rechter openstaat volgt uit het vierde lid van artikel 263 dat artikel 259 van overeenkomstige toepassing verklaart op de procedure met betrekking tot verzoeken betreffende uithuisplaatsing. In plaats van het vervallen verklaren van een aanwijzing, kan de kinderrechter ingevolge de tweede volzin van artikel 263 de machtiging geheel of gedeeltelijk intrekken of de duur ervan bekorten."
3.8 Anders dan in onderdeel 1 (i) in de eerste plaats wordt betoogd, heeft het Hof terecht geoordeeld dat de beslissing van het BJU tot beëindiging van de uithuisplaatsing van [het kind] teneinde hem terug te plaatsen bij zijn ouders in de verhouding tussen de gezinsvoogdij-instelling en de pleegouders moet worden aangemerkt als een beslissing tot wijziging van de verblijfplaats van de minderjarige in de zin van art. 1:263.
In het licht van de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis, waaruit onmiskenbaar de bedoeling van de wetgever spreekt dat pleegouders in verband met het bepaalde in art. 8 EVRM de bevoegdheid zullen hebben tegen een dergelijke beslissing tot terugplaatsing op te komen bij de kinderrechter, moet het bepaalde in art. 1:263 lid 2 in verbinding met lid 3 en lid 4 aldus worden uitgelegd dat de in lid 4 genoemde verzoeken mede zien op het geval dat door de gezinsvoogdij-instelling afwijzend is beslist op verzoeken als bedoeld in lid 2, aanhef en onder a, onderscheidenlijk b, en dat pleegouders, indien door de gezinsvoogdij-instelling afwijzend is beslist op het verzoek af te zien van terugplaatsing van de minderjarige bij de ouder die het gezag heeft, de bevoegdheid hebben zich tot de kinderrechter te wenden met het verzoek deze beslissing te vernietigen.
Op dit verzoek is het bepaalde in de slotzin van lid 4 van toepassing. Een en ander brengt mee dat ook de overige klachten van onderdeel 1 (i) en (iii) falen.
3.9 Onderdeel 1 (ii) houdt onder meer in de klacht dat het Hof verzuimd heeft vast te stellen dat de pleegouders beroep bij de kinderrechter hebben ingesteld, zonder voorafgaand daaraan bezwaar te maken bij het BJU, zodat het Hof de ouders in hun verzoek niet-ontvankelijk had dienen te verklaren.
Deze klacht faalt reeds omdat niet voor het eerst in cassatie een beroep kan worden gedaan op het ontbreken van een verzoek aan het BJU om af te zien van de onderhavige terugplaatsing.
3.10 De klacht van onderdeel 1 (ii) welke erop neerkomt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de beslissing tot terugplaatsing van [het kind] een besluit is in de zin van art. 1:3 Awb, en dat tegen een dergelijk besluit de mogelijkheid van beroep bij de kinderrechter en hoger beroep bij het hof openstaat, die in zoverre optreden als administratieve rechter zoals bedoeld in art. 1:4 lid 2 en art. 8:6 Awb is wat dit laatste betreft gegrond. De door het BJU genomen beslissing is weliswaar een beschikking in de zin van art. 1:3 Awb, maar uit art. 8:5 Awb in verbinding met de Bijlage bij de Awb onder A3 volgt dat hoofdstuk 8 van de Awb op het geschil tussen de pleegouders en het BJU niet van toepassing is, zodat noch de Kinderrechter noch het Hof in dit geschil als administratieve rechter heeft geoordeeld. Dit kan evenwel niet tot cassatie leiden omdat het andersluidende oordeel van het Hof niet van invloed is op het eindoordeel van het Hof.
De, gelet op het hiervoor onder 3.8 overwogene, nog resterende klacht inzake de mogelijkheid van hoger beroep tegen een door de kinderrechter op grond van art. 1:263 gegeven beslissing faalt omdat met de wijziging van art. 807 Rv. met ingang van 1 november 1995 blijkens het aan die wijziging ten grondslag liggende amendement juist werd beoogd hoger beroep open te stellen tegen beschikkingen van de kinderrechter ingevolge art. 1:263.
3.11 De onderdelen 2 en 4 falen op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal Moltmaker onder 2.6.2 onderscheidenlijk 2.8.2.
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren W.H. Heemskerk, A.E.M. van der Putt-Lauwers, J.B. Fleers en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 3 november 2000.