Uitspraak
[appellant],
Van der Meulen Beheer,
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.De vaststaande feiten
€ 720.000,- aan [appellant] geleend, bedoeld voor de aankoop van zijn woonhuis. De betreffende vordering is in de jaarrekening van Rijpma Beheer over het jaar 2013 opgenomen voor een bedrag van € 764.046,-. Per 17 juli 2014 bedroeg deze vordering nog steeds € 764.046,-.
7 mei 2015 (over)betekend aan [appellant] .
€ 25.000,- en de betaling op 20 juni 2014 van € 15.000,- (overeenkomstig de regels van artikel 6:44 BW) en tot betaling van aan Van der Meulen Beheer van een bedrag van
€ 200.000,- te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 19 juli 2014 tot aan de dag der voldoening.
Aan de schuldenaar zijn de volgende geldswaardige papieren of stukken verschuldigd:
In uw hoedanigheid van directeur van de hierboven genoemde vennootschap en als natuurlijk persoon, zeg ik hierbij op grond van artikel 477 lid 4 Rv de geldlening van € 764.046,64 op voor zover dat noodzakelijk is. Mijn primaire standpunt is dat deze vordering reeds opeisbaar was, en bovendien de regeling waarin de vordering niet opeisbaar is gemaakt, reeds is vernietigd wegens paulianeus handelen bij brief van 22 januari 2015 (bijlage)”.
Het geschil en de beslissing in eerste aanleg en de beoordeling in hoger beroep
19 augustus 2014 heeft verklaard dat hij die aan Rijpma Beheer is verschuldigd, althans vervangende schadevergoeding indien hij daarmee in gebreke blijft (de afdrachtprocedure) en [appellant] te gelasten een schriftelijke en ondertekende verklaring af te geven als bedoeld in artikel 476a Rv, onderbouwd en gestaafd door bescheiden, aangaande de goederen die door het beslag van 25 juli 2014 zijn getroffen en [appellant] te veroordelen tot afdracht en de overdracht bedoeld in artikel 477 Rv van ook het meerdere van de geldsommen en goederen, dan tot het beloop van het bedrag dat Van der Meulen Beheer van Rijpma Beheer heeft te vorderen, bij gebreke waarvan hij schadevergoeding verschuldigd zal zijn (de betwistingsprocedure), met kostenveroordeling van [appellant] .
“Gelet op de omstandigheid dat door [appellant] erkend wordt dat hij met Rijpma Beheer de onderhavige overeenkomst van geldlening is aangegaan maar hij zich ook op het standpunt stelt dat (onder meer) deze overeenkomst van geldlening op de voet van artikel 6:159 BW is overgedragen aan een derde, ligt het naar het oordeel van de rechtbank op de weg van [appellant] om dit te staven door overlegging van de desbetreffende akte. De rechtbank zal [appellant] in de gelegenheid stellen dit stuk bij akte in het geding te brengen. Van der Meulen Beheer zal vervolgens in de gelegenheid worden gesteld om hierop bij antwoordakte te reageren. Ter gelegenheid van de comparitie van partijen heeft de advocaat van [appellant] aangegeven dat hij niet weet of hij stukken in het geding kan brengen. De rechtbank merkt daarover reeds thans op dat de gevolgen van het niet voldoen aan de verzwaarde motiveringsplicht, voor rekening en risico van [appellant] zal komen”.
De beslissing