ECLI:NL:GHARL:2018:9430

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 oktober 2018
Publicatiedatum
29 oktober 2018
Zaaknummer
200.237.840/01 en 200.242.765/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de arbeidsovereenkomst en loonvorderingen van een werknemer in de horeca

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [verzoeker] tegen de beschikking van de kantonrechter in Groningen. De kantonrechter had geoordeeld dat [verweerder] in dienst was van [verzoeker] en recht had op een billijke vergoeding en een vergoeding voor onregelmatige opzegging. [verzoeker] ontkent dat [verweerder] voor hem heeft gewerkt en heeft in hoger beroep verschillende grieven ingediend. Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld en de bewijsvoering van beide partijen gewogen. Het hof heeft vastgesteld dat [verweerder] voldoende bewijs heeft geleverd dat hij van november 2014 tot maart 2016 voor [verzoeker] heeft gewerkt. Het hof heeft de grieven van [verzoeker] verworpen en de beschikking van de kantonrechter bevestigd. De kosten van het hoger beroep zijn voor rekening van [verzoeker].

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummers gerechtshof 200.237.840/01 & 200.242.765/01
(zaaknummers rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen 5021920 & 5078212)
beschikking van 26 oktober 2018
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
in eerste aanleg: verweerder, hierna: [verzoeker] ,
advocaat: mr. A.J. Welvering,
tegen:
[verweerder],
wonende te [B]
verweerder in hoger beroep,
in eerste aanleg: verzoeker, hierna: [verweerder] ,
advocaat: mr. A.M. Boogaart.

1.1. De gedingen in eerste aanleg

200.237.840/01
Voor het geding in eerste aanleg in de zaak met nummer 5021920 AZ 16-89 verwijst het hof naar de beschikkingen van de kantonrechter (rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen) van 14 juli 2016 en 23 januari 2018.
200.242.765/01
Voor het geding in eerste aanleg in de zaak met nummer 5078212 AZ 16-108 verwijst het hof naar de beschikkingen van de kantonrechter (rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen) van 14 juli 2016, 23 januari 2018 en 24 april 2018.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
200.237.840/01 & 200.242.765/01
- het beroepschrift (met producties) van 20 april 2018, ter griffie ontvangen op diezelfde datum;
- het beroepschrift (met producties) van 16 juli 2018, ter griffie ontvangen op 17 juli 2018;
- het verweerschrift van 24 augustus 2018 in de zaak met nummer 200.237.840, ter griffie ontvangen op dezelfde datum;
- het verweerschrift van 24 augustus 2018 in de zaak met nummer 200.242.765, met producties, ter griffie ontvangen op dezelfde datum;
- de brief van [verzoeker] van 6 september 2018, met als producties enige in eerste aanleg gewisselde brieven tussen de advocaten en de rechtbank;
- de brief van [verweerder] van 10 september 2018, met als producties verdere in eerste aanleg gewisselde brieven tussen de advocaten en de rechtbank;
- de op 14 september 2018 gehouden mondelinge behandeling, waarbij van de zijde van [verweerder] pleitnotities zijn overgelegd alsmede - met instemming van [verzoeker] - kleurkopieën van de in eerste aanleg overgelegde foto’s.
2.2
Na afloop van de mondelinge behandeling heeft het hof in beide zaken beschikking bepaald op 26 oktober 2018 of zoveel eerder als mogelijk is.
2.3
[verzoeker] heeft in zijn hoger beroepschriften verzocht voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad de beschikking van de kantonrechter in de zaak met nummer 5021920 van 23 januari 2018 en de beschikkingen van de kantonrechter in de zaak met nummer 5078212 van 23 januari 2018 en 24 april 2018 te vernietigen en opnieuw rechtdoende de vorderingen van [verweerder] af te wijzen en hem te veroordelen tot betaling van de proceskosten in eerste aanleg en van deze beroepen.

3.De feiten

In hoger beroep staan in beide zaken de volgende feiten, als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende gemotiveerd betwist, vast.
3.1
In een uittreksel van het handelsregister d.d. 29 februari 2016 is vermeld dat [verzoeker] in de vorm van een eenmanszaak op vier adressen een horeca-onderneming drijft, waaronder één aan [a-straat 1] te [A] , van welke vestiging als handelsnamen zijn geregistreerd: “ [C] ”, “ [D] ” en “ [E] ”. In een uittreksel van het handelsregister d.d. 28 juni 2016 is aan die vestigingregistraties toegevoegd: “ [F] ”. In deze uittreksels staat als het adres van [verzoeker] vermeld: “ [b-straat 2] , [A] ”.
3.2
Uit een uittreksel uit de basisregistratie personen van 19 mei 2016 blijkt dat [verweerder] , geboren [in] 1964, sinds 2 februari 2015 staat ingeschreven op het adres [b-straat 2] te [A] .
3.3
[verzoeker] heeft de exploitatie van zijn vestiging aan de [a-straat 1] te [A] op of omstreeks 1 maart 2016 beëindigd.
3.4
Per brief van 3 maart 2016 heeft de door [verweerder] ingeschakelde advocaat aan [verzoeker] verzocht om de loonstroken vanaf november 2014 tot 1 maart 2016 inclusief de eindafrekening van de arbeidsovereenkomst en de jaaropgaven 2014 en 2015 aan haar toe te zenden, daartoe stellend dat [verweerder] vanaf november 2014 werkzaamheden heeft verricht voor ondernemingen van [verzoeker] en vanaf januari 2015 voor zijn onderneming ‘ [G] ’ aan de [a-straat 1] te [A] . Tevens heeft zij aanspraak gemaakt op een vergoeding ex artikel 7:762 lid 9 en lid 10 BW van € 3.535,49 en op achterstallig loon, vermeerderd met vakantietoeslag en een vergoeding voor niet genoten vakantiedagen.
3.5
[verzoeker] heeft per e-mailbericht van 15 maart 2016 aan de advocaat van [verweerder] geantwoord dat [verweerder] nooit bij hem in dienst is geweest.

4.Het verzoek aan de kantonrechter en de beoordeling daarvan

4.1
[verweerder] heeft de kantonrechter verzocht om de veroordeling van [verzoeker] tot betaling van:
a. een vergoeding van € 3.459,46 bruto in verband met een onregelmatige opzegging als bedoeld in artikel 7:672 lid 10 BW;
b. een billijke vergoeding als bedoeld in artikel 7:681 BW van € 10.000,- bruto;
c. de eindafrekening van salaris over de gewerkte periode, de vakantietoeslag en de vergoeding van 23 opgebouwde en niet genoten vakantiedagen ad € 22.744,96 bruto;
d. de wettelijke verhoging ad 50% ex artikel 7:625 BW over sub c. genoemde bedrag ad € 11.372,48 bruto;
e. de buitengerechtelijke incassokosten ad € 143,-, vermeerderd met de wettelijke rente;
en om de veroordeling van [verzoeker] tot:
f. het verstrekken van loonspecificaties over de periode van november 2014 tot en met februari 2016 en de jaaropgaven 2015 en 2016, op straffe van een dwangsom,
met veroordeling van [verzoeker] in de proceskosten.
4.2
[verzoeker] heeft afwijzing van het verzoek in al haar onderdelen bepleit.
4.3
De kantonrechter heeft in de beschikking van 14 juli 2016 het verzoek van [verweerder] gesplitst in die zin dat de zaak met nummer 5021920 ziet op de verzochte vergoeding wegens onregelmatige opzegging en op de verzochte billijkevergoeding en dat de zaak met nummer 5078212 ziet op de afrekening van het salaris, vakantietoeslag en de niet genoten vakantiedagen. Bij deze beschikking heeft de kantonrechter [verweerder] vervolgens opgedragen te bewijzen feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat hij vanaf november 2014 tot 1 maart 2016 in dienstbetrekking en/of werkzaam is geweest voor [verzoeker] en meer specifiek dat hij vanaf januari 2015 tot 1 maart 2016 werkzaam is geweest bij [G] .
De kantonrechter heeft vervolgens aan de zijde van [verweerder] acht getuigen gehoord en aan de zijde van [verzoeker] zes getuigen en zijn voorts nadere producties ingebracht.
Bij beschikking van 23 januari 2018 heeft de kantonrechter geoordeeld - samengevat - dat [verweerder] in de aan hem verstrekte bewijsopdracht is geslaagd, dat zij tot uitgangspunt neemt dat [verweerder] zijn werkzaamheden heeft verricht krachtens arbeidsovereenkomst en dat de onmiddellijke beëindiging per 1 maart 2016 in strijd is met de opzeggingsbepalingen. In die schending ligt naar het oordeel van de kantonrechter de ernstige verwijtbaarheid van het handelen van [verzoeker] , op basis waarvan een billijke vergoeding ex artikel 7:681 BW ter grootte van € 10.000,- toewijsbaar is geacht. Vanwege de onregelmatigheid van het ontslag is voorts een vergoeding van € 1.779,15 bruto toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 1 maart 2016. Tot slot is een bedrag van € 143,- toegewezen aan vergoeding voor buitengerechtelijke kosten en is [verzoeker] verwezen in de proceskosten van de zaak met nummer 5021920. In de zaak met nummer 5078212 zijn partijen in de gelegenheid gesteld zich nader uit te laten over de loonvordering van [verweerder] , meer specifiek over gewerkte overuren.
Bij beschikking van 24 april 2018 heeft de kantonrechter geoordeeld dat [verweerder] zijn vordering wegens overwerk niet voldoende heeft onderbouwd en gespecificeerd en dat, rekening houdend met het door hem als ontvangen gesteld bedrag, uitgaande van een voltijds dienstverband en het wettelijk minimumloon aan hem nog een bedrag toekomt van € 4.389,19 bruto, vermeerderd met de maximale wettelijke verhoging en met de wettelijke rente vanaf 1 maart 2016. Bij deze beschikking is voorts de gevorderde verstrekking van loonspecificaties en jaaropgaven toegewezen op straffe van een dwangsom van € 200,- per dag met een maximum van € 5.000,-, onder veroordeling van [verzoeker] in de proceskosten van de zaak met nummer 5078212.

5.De beoordeling in hoger beroep

200.237.840/01 & 200.242.765/01
5.1
In zijn beroepschrift van 20 april 2018 als ook in zijn beroepschrift van 17 juli 2018 is [verzoeker] met -steeds- zijn
grief Ivanuit verschillende perspectieven opgekomen tegen het oordeel van de kantonrechter in de beschikking van 23 januari 2018 dat [verweerder] is geslaagd in het leveren van het aan hem opgedragen bewijs dat hij vanaf november 2014 tot 1 maart 2016 werkzaam is geweest voor [verzoeker] en meer specifiek dat hij vanaf januari 2015 tot 1 maart 2016 werkzaam is geweest bij [G] .
5.2
Het hof stelt voorop dat [verweerder] in hoger beroep een voorwaardelijk bewijsaanbod heeft gedaan, te weten voor het geval het hof op het bijgebrachte bewijs nog niet overtuigd mocht zijn van de juistheid van zijn stellingen en vorderingen. In dat verband heeft [verweerder] aangeboden te horen de personen die in eerste aanleg niet zijn gehoord en waarvan hij van sommigen al een schriftelijke verklaring heeft overgelegd.
5.3
Aan het aanbod van [verzoeker] “om zonodig nog meer getuigen naar voren te brengen die zijn stellingen, inhoudende dat [verweerder] niet voor hem heeft gewerkt alsook dat hij enkel [C] heeft geëxploiteerd vanuit de [a-straat 1] te [A] alsook dat hijzelf aldaar normaliter achter de toonbank stond, soms bijgestaan door de heer [H] en/of de heer [I] , kunnen bevestigen”, als ook aan zijn aanbod “om aan te tonen dat zijn zaak aan de [a-straat 1] niet een Grieks restaurant genaamd [G] was en dat [G] een online restaurant was” gaat het hof voorbij. In eerste aanleg zijn al getuigen gehoord, waaronder zes getuigen aan zijn zijde. [verzoeker] heeft niet gemotiveerd aangevoerd wat de al - te zijner behoeve - gehoorde getuigen nog meer of anders kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan, evenmin aangevoerd wat de te horen getuigen die al een schriftelijke verklaring hebben afgelegd nog meer of anders kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan, en heeft verder niet benoemd wie nog meer als getuigen gehoord zouden kunnen worden. Daarmee is het aanbod te vaag (zie HR 12 september 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7677). Voorts is noch de aard en de naam van de zaak aan de Folkingestraat noch het door anderen werken in die zaak bepalend voor de vraag of [verweerder] in de door [verzoeker] aan de [a-straat 1] te [A] gedreven zaak voor hem werkzaamheden heeft verricht.
5.4
Een en ander betekent dat het hof op basis van het al bijgebrachte bewijs zal hebben te onderzoeken of [verweerder] in de aan hem verstrekte bewijsopdracht is geslaagd. Het hof zal daarbij betrekken het door [verzoeker] in hoger beroep overgelegde nadere bewijs, te weten een op 23 februari 2015 aan hem door de gemeente verleende exploitatievergunning horecabedrijf en de schriftelijke verklaring van [J] , gedateerd 12 april 2018.
5.5
De omstandigheid dat [verzoeker] in contra-enquête inclusief zichzelf zes getuigen heeft voorgebracht, die in zijn voordeel hebben verklaard, heeft niet al tot gevolg dat daarmee hetgeen in enquête naar voren is gekomen als onvoldoende heeft te gelden. Na bewijslevering volgt immers de bewijswaardering door de rechter. In het kader van die bewijswaardering is het aan de rechter om de getuigenverklaringen en al het overige bewijs te waarderen in het licht van de bewijsopdracht. Dat betekent dat ook wat [verzoeker] heeft aangevoerd omtrent de opmerking van de kantonrechter in rechtsoverweging 2.5 van de bestreden beschikking van 23 januari 2018 voorafgaande aan haar waardering van het bewijs over ‘het welhaast onmogelijk zijn om uit [de] bloemlezing van elkaar tegensprekende bewijsmiddelen een “juridische waarheid” te destilleren’ (zie punt 18 van zijn beroepschrift van 20 april 2018 onderscheidenlijk punt 21 van zijn beroepschrift van 16 juli 2018) faalt.
5.6
De kantonrechter heeft de door [verweerder] als (partij)getuige afgelegde verklaring getoetst aan de verklaringen van andere getuigen en aan de bijgebrachte schriftelijke bewijsstukken, waaronder foto’s, en op basis daarvan vastgesteld wat daaruit blijkt. De kantonrechter heeft vervolgens vastgesteld dat de verklaring van [verweerder] gedetailleerd is en op gedetailleerd niveau door meerdere getuigen wordt bevestigd. De kantonrechter heeft vervolgens geconstateerd dat geen van de door [verweerder] voorgebrachte getuigen familierechtelijke banden met hem heeft of een dienstverband, terwijl dat voor het merendeel van de getuigen aan de zijde van [verzoeker] wel het geval is, daarbij overwegend dat met name de verklaring van de ondernemer, die tegenover [a-straat 1] een onderneming drijft, door zijn onafhankelijke positie en stellige bevestiging van de inzet van [verweerder] in de [a-straat 1] imponeert. De kantonrechter heeft daarna vastgesteld dat het relaas van [verweerder] consistenter is dan de verklaring die van de zijde van [verzoeker] wordt aangevoerd en dat de ter ondersteuning daarvan ingebrachte verklaringen niet steeds overtuigen en op onderdelen zelfs aantoonbaar onjuist schijnen. In dat verband heeft de kantonrechter overwogen dat de hardnekkige ontkenning door [verzoeker] van het bestaan van [G] als zodanig, niet overtuigt, dat zijn ontkenning dat de door [verweerder] ingebrachte foto’s (het interieur van) [G] betreffen op zijn minst genomen gekunsteld is en dat het niet gerechtvaardigd was van zijn (oud-)medewerkers [K] en [L] schriftelijke verklaringen in het geding te brengen zonder vermelding dat deze personen zich (inmiddels) op het standpunt stelden dat zij deze verklaringen niet hadden opgesteld en/of ondertekend. De kantonrechter heeft voorts overwogen dat de verklaring van getuige [H] innerlijk tegenstrijdig is en dat de verklaring van de getuigen [M] en [I] mindere betekenis toekomen omdat de eerste getuige sterk afwijkend van zijn eerdere schriftelijke verklaring heeft verklaard, zonder dat daarvoor een valide reden gegeven kon worden, en dat de tweede getuige de locatie aan de [a-straat 1] niet eens herkende terwijl hij wel verklaarde daar met regelmaat te hebben gewerkt.
Op basis van een en ander heeft de kantonrechter [verweerder] in het opgedragen bewijs geslaagd geacht en heeft zij overwogen dat [verweerder] genoegzaam heeft aangetoond dat hij in de periode van 13 november 2015 tot 25 januari 2015 gedurende vier dagen per week werkzaam is geweest als kok in traterie [N] en aansluitend tot 1 maart 2016 in [G] en dat hij die werkzaamheden verrichtte in opdracht van [verzoeker] .
5.7
Het hof deelt de hiervoor weergegeven - samengevatte - analyse van de kantonrechter van het bijgebrachte bewijs. Het hof licht daar het volgende uit.
[verzoeker] heeft de stelling betrokken dat hij aan de [a-straat 1] te [A] nimmer een zaak met Griekse gerechten genaamd [G] heeft geëxploiteerd doch van meet af aan onder de naam “ [C] ” een zaak voor döner en pizza. De door [verweerder] overgelegde foto’s van de gevel van de [a-straat 1] tonen echter een uithangbord met de naam “ [G] ” met daaronder vermeld ‘Gyros-Souvlaki-Tapas’ met daarnaast aan de gevel bevestigde Griekse vlaggen. Op andere foto’s, zowel genomen in de zaak als van de gevel, zijn op het glas naast de toegangsdeuren menukaarten te zien als ook daarboven afgebeelde Griekse vlaggen. De in de Griekse kleuren blauw en wit uitgevoerde menukaart, zo blijkt uit de daartoe overgelegde foto, toont enkel Griekse gerechten en ter zitting in hoger beroep heeft het hof kunnen vaststellen dat de menukaart is gemaakt van dik papier en dat op de achterzijde van de menukaart de naam wordt vermeld van [G] aan de [a-straat 1] te [A] zonder dat een website is genoemd. Anders dan [verzoeker] aanvoert, blijkt verder uit diverse overgelegde foto’s dat de zaak aan de [a-straat 1] ook zitgelegenheid had en niet enkel voor het afhalen van maaltijden geschikt was. Op één van de overgelegde fotos is bedoelde menukaart op tafel te zien, terwijl andere foto’s servetten tonen die door de gebruikte kleuren van blauw en wit een Griekse uitstraling hebben. Met een en ander is naar het oordeel van het hof bewezen dat er enige tijd op genoemd adres een griekse eetgelegenheid, genaamd ‘ [G] ’, gevestigd is geweest.
Dat naderhand het karakter van de zaak is aangepast door aldaar ook Turkse gerechten aan te bieden en op de gevel ook de naam “ [C] ” te plaatsen, doet daaraan niet af, waarbij kan worden aangetekend dat op de overgelegde foto’s is te zien dat het uithangbord van “ [G] ” onveranderd aan de gevel bleef hangen als ook dat de menukaarten van “ [G] ” en de Griekse vlaggen op het glas aanwezig bleven, naast kennelijk een menukaart voor döner- en pizzagerechten. Van het bestaan van een online zaak onder de naam ‘ [G] ’, als door [verzoeker] gesteld, is daarentegen niet gebleken. Het gegeven dat [verzoeker] een zaak onder de naam ‘ [G] ’ niet in het handelsregister heeft ingeschreven, komt geen betekenis toe, al is het maar omdat vaststaat dat hij zijn zaak onder de naam [N] evenmin in het handelsregister heeft ingeschreven, en dit er geenszins aan de weg staat dat er feitelijk wel een horecabedrijf onder de naam “ [G] ” aan de [a-straat 1] gevestigd was. Om diezelfde reden kan uit de omstandigheid dat [verzoeker] op naam van “ [C] ” een exploitatievergunning heeft verkregen niet al volgen dat hij op meergedoeld adres geen zaak met Griekse gerechten kán hebben geëxploiteerd, waarbij het hof overigens maar daarlaat dat [verzoeker] ook de op deze vergunning vermelde handelsnaam feitelijk niet heeft gevoerd.
Verder is op meerdere overgelegde foto’s [verweerder] in de keuken te zien, in een koksjas dan wel in een poloshirt met opdruk “ [C] ” met daaronder vermeld ‘döner & pizza’. Dat [verweerder] zo’n shirt alleen maar droeg omdat [verzoeker] daarvan 500 stuks heeft uitgedeeld tijdens de KEI-week in Groningen is, zonder nadere onderbouwing, die is uitgebleven, weinig geloofwaardig. Evenmin is geloofwaardig de stelling van [verzoeker] dat [verweerder] alleen maar op zijn in het handelsregister opgenomen huisadres is ingeschreven om [verweerder] aan een postadres te helpen, daar waar hij tevens stelt dat hij [verweerder] niet kent.
Voorts stelt het hof vast dat de getuigen [K] en [L] onder ede hebben verklaard dat zij geen enkele bemoeienis hebben gehad met de schriftelijke verklaringen die onder hun naam door [verzoeker] in het geding zijn gebracht en dat de daar op aanwezige handtekeningen niet de hunne zijn. Ook indien juist is, zoals [verzoeker] stelt, dat zij die verklaringen wel aan hem ter hand hebben gesteld doch kort nadien weer hebben ingetrokken, had [verzoeker] , gelet op de hem ingevolge artikel 21 Rv rustende verplichting de door hem gestelde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren, de intrekking daarvan bij het overleggen van die verklaringen niet onvermeld mogen laten. Die handelwijze doet verder afbreuk aan de geloofwaardigheid van zijn stellingen.
Daarentegen acht het hof, tot slot, in het bijzonder de verklaringen van de door [verweerder] voorgebrachte getuigen [O] en [P] geloofwaardig. Beide getuigen hebben verklaard dat zij in een onderneming werkzaam zijn in de onmiddelijke nabijheid van de zaak aan de [a-straat 1] en dat zij in de periode dat daar “ [G] ” was gevestigd [verweerder] (bijna) altijd aan het werk hebben gezien.
[verzoeker] heeft in hoger beroep ter nadere onderbouwing nog een schriftelijke verklaring overgelegd van ene [J] die er over spreekt dat hij in tweede kwartaal van 2015 regelmatig ‘korte bezoekjes’ heeft gebracht aan de zaak van [verzoeker] aan de [a-straat 1] en daar nooit ‘de heer [verweerder] ’ heeft gezien. Deze verklaring is weinig specifiek en niet te rijmen met de onder ede afgelegde verklaringen van met name [O] en [P] .
De slotsom is dat grief I in beide zaken faalt.
5.8
Grief IIin beide zaken richt zich tegen de toewijzing van een billijke vergoeding ter grootte van € 10.000,-. De grief is in de kern gebaseerd op de stelling dat er geen arbeidsovereenkomst tussen [verzoeker] en [verweerder] heeft bestaan. Die stelling is hiervoor al gewogen en te licht bevonden, zodat deze grief in zoverre het lot deelt van de eerste grief. In de toelichting op deze grief heeft [verzoeker] nog aangevoerd dat hij zo’n bedrag niet kan opbrengen, maar die stelling is van onderbouwing verstoken gebleven, terwijl hij ter zitting in hoger beroep nog heeft gesteld drie horeca-ondernemingen te drijven en actief te zijn in vastgoedbeheer. Het hof ziet dan ook geen reden om de toegewezen billijke vergoeding neerwaarts bij te stellen, zoals [verzoeker] bepleit. Ook in zoverre faalt de grief.
5.9
Grief IIIin beide zaken richt zich tegen de toegewezen vergoeding wegens onregelmatige opzegging ad € 1.779,15 bruto. Deze grief steunt enkel op de al verworpen stelling van [verzoeker] dat er geen sprake is geweest van een arbeidsovereenkomst. Ook deze grief faalt.
5.1
Grief IV in de zaak met nummer 200.242.765/01keert zich tegen de overweging van de kantonrechter dat [verweerder] aanspraak heeft op uitbetaling van achterstallig loon. Ook deze grief bouwt voort op de afgewezen stelling van [verzoeker] dat geen sprake is geweest van een dienstverband. Dit betekent dat ook deze grief niet slaagt.
5.11
Grief IV in de zaak met nummer 200.237.840/01richt zich in de eerste plaats tegen de toewijzing van een bedrag van € 143,- aan vergoeding voor buitengerechtelijke kosten. [verzoeker] heeft daartoe gesteld dat dat bedrag de eigen bijdrage van [verweerder] behelst in het kader van de aan hem verleende toevoeging. Anders dan [verzoeker] meent, staat zijn (enkele) verweer dat aan [verweerder] een toevoeging is verleend er niet aan in de weg staat dat [verweerder] rechtens aanspraak kan maken op vergoeding van de buitengerechtelijke kosten, voor zover deze kosten voldoen aan de dubbele redelijkheidstoets. De stelling dat het vanwege de verleende toevoeging niet kán gaan om buitengerechtelijke kosten faalt dan ook. De gevorderde vergoeding is voor het overige niet weersproken, zodat de grief in zoverre faalt. De grief richt zich verder tegen de overweging van de kantonrechter dat [verzoeker] met de proceskosten dient te worden belast en tegen het dictum in deze zaak en heeft daarom geen zelfstandige betekenis. Daarom faalt de grief ook voor het overige.
5.12
Grief V in de zaak met nummer 200.242.765/01komt op tegen de overwegingen over het achterstallig loon met bijkomende vergoedingen ad € 4.389,19 bruto, de wettelijke verhoging en de gevorderde loonspecificaties met een daaraan verbonden dwangsom, en keert zich tot slot tegen het dictum, de proceskostenveroordeling daaronder begrepen.
In het falen van voormelde grieven ligt besloten dat ook deze grief, voor zover deze ziet op het achterstallig loon en de loonspecificaties, faalt, nu ook deze grief in zoverre slechts stoelt op de stelling dat van een arbeidsovereenkomst geen sprake is geweest. In de gegeven omstandigheden ziet het hof geen reden om de door de kantonrechter op 50% bepaalde wettelijke verhoging voor niet billijk te houden. Een beperking van de wettelijke verhoging acht het hof daarom niet passend of geboden. Voor zover de grief ziet op het dictum, heeft het geen zelfstandige betekenis. Een en ander betekent dat ook deze grief vergeefs is opgeworpen.
5.13
[verzoeker] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedures van het hoger beroep, welke kosten aan de zijde van [verweerder] worden vastgesteld op € 318,- aan griffierecht en € 1.611,- aan salaris advocaat (volgens liquidatietarief 1,5 punten, tarief II) in de zaak met nummer 200.237.341/01 en op € 318,- aan griffierecht en € 1.611,- aan salaris advocaat (volgens liquidatietarief 1,5 punt, tarief II) in de zaak met nummer 200.242.765/01. Het hof heeft daarbij voor de zitting, gezien het feit dat het een gecombineerde zitting betrof, per zaak ½ punt toegwezen.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
in de zaak met nummer 200.237.840/01
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verzoeker] in de kosten van dit hoger beroep, tot aan deze beschikking aan de zijde van [verweerder] vastgesteld op € 318,- voor griffierecht en op € 1.611,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
in de zaak met nummer 200.242.765/01
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verzoeker] in de kosten van dit hoger beroep, tot aan deze beschikking aan de zijde van [verweerder] vastgesteld op € 318,- voor griffierecht en op € 1.611,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
in beide zaken
verklaart deze beschikking, voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordelingen betreft, uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af wat meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. W.F. Boele, voorzitter, mr. A.E.B. ter Heide en mr. W.C. Haasnoot, leden, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 26 oktober 2018.