Het hof deelt de hiervoor weergegeven - samengevatte - analyse van de kantonrechter van het bijgebrachte bewijs. Het hof licht daar het volgende uit.
[verzoeker] heeft de stelling betrokken dat hij aan de [a-straat 1] te [A] nimmer een zaak met Griekse gerechten genaamd [G] heeft geëxploiteerd doch van meet af aan onder de naam “ [C] ” een zaak voor döner en pizza. De door [verweerder] overgelegde foto’s van de gevel van de [a-straat 1] tonen echter een uithangbord met de naam “ [G] ” met daaronder vermeld ‘Gyros-Souvlaki-Tapas’ met daarnaast aan de gevel bevestigde Griekse vlaggen. Op andere foto’s, zowel genomen in de zaak als van de gevel, zijn op het glas naast de toegangsdeuren menukaarten te zien als ook daarboven afgebeelde Griekse vlaggen. De in de Griekse kleuren blauw en wit uitgevoerde menukaart, zo blijkt uit de daartoe overgelegde foto, toont enkel Griekse gerechten en ter zitting in hoger beroep heeft het hof kunnen vaststellen dat de menukaart is gemaakt van dik papier en dat op de achterzijde van de menukaart de naam wordt vermeld van [G] aan de [a-straat 1] te [A] zonder dat een website is genoemd. Anders dan [verzoeker] aanvoert, blijkt verder uit diverse overgelegde foto’s dat de zaak aan de [a-straat 1] ook zitgelegenheid had en niet enkel voor het afhalen van maaltijden geschikt was. Op één van de overgelegde fotos is bedoelde menukaart op tafel te zien, terwijl andere foto’s servetten tonen die door de gebruikte kleuren van blauw en wit een Griekse uitstraling hebben. Met een en ander is naar het oordeel van het hof bewezen dat er enige tijd op genoemd adres een griekse eetgelegenheid, genaamd ‘ [G] ’, gevestigd is geweest.
Dat naderhand het karakter van de zaak is aangepast door aldaar ook Turkse gerechten aan te bieden en op de gevel ook de naam “ [C] ” te plaatsen, doet daaraan niet af, waarbij kan worden aangetekend dat op de overgelegde foto’s is te zien dat het uithangbord van “ [G] ” onveranderd aan de gevel bleef hangen als ook dat de menukaarten van “ [G] ” en de Griekse vlaggen op het glas aanwezig bleven, naast kennelijk een menukaart voor döner- en pizzagerechten. Van het bestaan van een online zaak onder de naam ‘ [G] ’, als door [verzoeker] gesteld, is daarentegen niet gebleken. Het gegeven dat [verzoeker] een zaak onder de naam ‘ [G] ’ niet in het handelsregister heeft ingeschreven, komt geen betekenis toe, al is het maar omdat vaststaat dat hij zijn zaak onder de naam [N] evenmin in het handelsregister heeft ingeschreven, en dit er geenszins aan de weg staat dat er feitelijk wel een horecabedrijf onder de naam “ [G] ” aan de [a-straat 1] gevestigd was. Om diezelfde reden kan uit de omstandigheid dat [verzoeker] op naam van “ [C] ” een exploitatievergunning heeft verkregen niet al volgen dat hij op meergedoeld adres geen zaak met Griekse gerechten kán hebben geëxploiteerd, waarbij het hof overigens maar daarlaat dat [verzoeker] ook de op deze vergunning vermelde handelsnaam feitelijk niet heeft gevoerd.
Verder is op meerdere overgelegde foto’s [verweerder] in de keuken te zien, in een koksjas dan wel in een poloshirt met opdruk “ [C] ” met daaronder vermeld ‘döner & pizza’. Dat [verweerder] zo’n shirt alleen maar droeg omdat [verzoeker] daarvan 500 stuks heeft uitgedeeld tijdens de KEI-week in Groningen is, zonder nadere onderbouwing, die is uitgebleven, weinig geloofwaardig. Evenmin is geloofwaardig de stelling van [verzoeker] dat [verweerder] alleen maar op zijn in het handelsregister opgenomen huisadres is ingeschreven om [verweerder] aan een postadres te helpen, daar waar hij tevens stelt dat hij [verweerder] niet kent.
Voorts stelt het hof vast dat de getuigen [K] en [L] onder ede hebben verklaard dat zij geen enkele bemoeienis hebben gehad met de schriftelijke verklaringen die onder hun naam door [verzoeker] in het geding zijn gebracht en dat de daar op aanwezige handtekeningen niet de hunne zijn. Ook indien juist is, zoals [verzoeker] stelt, dat zij die verklaringen wel aan hem ter hand hebben gesteld doch kort nadien weer hebben ingetrokken, had [verzoeker] , gelet op de hem ingevolge artikel 21 Rv rustende verplichting de door hem gestelde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren, de intrekking daarvan bij het overleggen van die verklaringen niet onvermeld mogen laten. Die handelwijze doet verder afbreuk aan de geloofwaardigheid van zijn stellingen.
Daarentegen acht het hof, tot slot, in het bijzonder de verklaringen van de door [verweerder] voorgebrachte getuigen [O] en [P] geloofwaardig. Beide getuigen hebben verklaard dat zij in een onderneming werkzaam zijn in de onmiddelijke nabijheid van de zaak aan de [a-straat 1] en dat zij in de periode dat daar “ [G] ” was gevestigd [verweerder] (bijna) altijd aan het werk hebben gezien.
[verzoeker] heeft in hoger beroep ter nadere onderbouwing nog een schriftelijke verklaring overgelegd van ene [J] die er over spreekt dat hij in tweede kwartaal van 2015 regelmatig ‘korte bezoekjes’ heeft gebracht aan de zaak van [verzoeker] aan de [a-straat 1] en daar nooit ‘de heer [verweerder] ’ heeft gezien. Deze verklaring is weinig specifiek en niet te rijmen met de onder ede afgelegde verklaringen van met name [O] en [P] .
De slotsom is dat grief I in beide zaken faalt.