In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 11 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afstorting van pensioenaanspraken in eigen beheer in het kader van een echtscheiding. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, en de vrouw, verzoekster in het incidenteel hoger beroep, zijn betrokken bij een geschil over de hoogte van de afstortingsverplichting van de man. Het hof heeft eerder op 10 april 2018 een tussenbeschikking gegeven en heeft nu de verzoeken van beide partijen beoordeeld. De man heeft verzocht om een lagere afstortingsverplichting, terwijl de vrouw een hogere afstorting eist, gebaseerd op verschillende peildata voor de pensioenopbouw.
Het hof heeft vastgesteld dat de pensioenopbouw in eigen beheer is begonnen op 1 januari 1997, in overeenstemming met het standpunt van de vrouw. De deskundige heeft de commerciële waarde van de pensioenaanspraken vastgesteld op € 302.372,- per peildatum 23 maart 2012. Het hof heeft geoordeeld dat de man verplicht is om dit bedrag af te storten, met inachtneming van een reeds gedane afstorting van € 160.000,-. De man moet het resterende bedrag van € 142.372,- afstorten vóór 8 november 2018, met een dwangsom van € 5.000,- per dag bij verzuim, tot een maximum van € 200.000,-.
De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Deze uitspraak is van belang voor de afwikkeling van pensioenaanspraken bij echtscheidingen en de verplichtingen die voortvloeien uit de huwelijkse voorwaarden.