ECLI:NL:GHARL:2018:867

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 januari 2018
Publicatiedatum
29 januari 2018
Zaaknummer
200.202.477/01 en 200.202.478/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de huwelijksgemeenschap en alimentatie in het kader van echtscheiding

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, gaat het om de verdeling van de huwelijksgemeenschap en de alimentatieverplichtingen tussen partijen na hun echtscheiding. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, heeft grieven ingediend tegen de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 26 juli 2016, waarin de echtscheiding werd uitgesproken en de wijze van verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap werd vastgesteld. De rechtbank had bepaald dat de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen moest betalen van € 158,- per kind per maand, maar de vrouw verzocht om een hogere bijdrage en om een partneralimentatie.

Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij beide partijen in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De vrouw stelde dat zij recht had op een deel van de schadevergoeding die zij had ontvangen na een auto-ongeluk, omdat deze was besteed aan gezamenlijke goederen. De man betwistte dit en stelde dat de schadevergoeding niet meer als een afzonderlijk goed kon worden aangemerkt. Het hof oordeelde dat de schadevergoeding niet meer identificeerbaar was en dat de goederen die met de schadevergoeding waren aangeschaft, niet op dezelfde wijze verknocht waren als de schadevergoeding zelf.

Wat betreft de alimentatie, oordeelde het hof dat de vrouw met haar netto inkomen in staat was om in haar eigen levensonderhoud te voorzien, waardoor er geen behoefte was aan partneralimentatie. De man werd veroordeeld tot het betalen van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, waarbij het hof de bedragen voor de kinderalimentatie vaststelde op € 159,- per maand voor beide kinderen over een bepaalde periode. De beslissing van de rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd en de alimentatie werd aangepast. De proceskosten werden gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.202.477/01 en 200.202.478/01
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland C/16/394721 / FL RK 15-1269 en C/16/401658 FL RK 15-2291)
beschikking van 23 januari 2018
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. E. Lucas, kantoorhoudend te Lelystad,
en
[verweerder],
wonende te [A] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M. Falkena, kantoorhoudend te Almere.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 26 juli 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in het principaal en het incidenteel hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 25 oktober 2016;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
- een journaalbericht van 8 februari 2017 met bijlage van mr. Lucas.
2.2
Op 7 maart 2017 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden onder leiding van een raadsheer-commissaris. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Het proces-verbaal van de comparitie van partijen bevind zich bij de stukken. Partijen zijn ermee akkoord gegaan dat de meervoudige familiekamer van het hof zonder nadere mondelinge behandeling een beschikking geeft.
2.3
De vrouw is - naar aanleiding van de daarover op de comparitie van partijen gemaakte afspraken - in de gelegenheid gesteld om zich schriftelijk uit te laten over de uitkomst van de prejudiciële vragen aan de Hoge Raad op het punt van de invloed van het kindgebonden budget op partneralimentatie (te weten: de uitspraak van de Hoge Raad van 7 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1273) en de gevolgen daarvan voor de onderhavige zaak, evenals de uitkomst van de afspraak van de vrouw bij de neuroloog. De man is vervolgens in de gelegenheid gesteld om daarop te reageren.
2.4
In dit kader is nadien bij de griffie van het hof binnengekomen:
- een journaalbericht van mr. Lucas van 18 april 2017 met productie(s);
- een journaalbericht namens mr. Falkena van 20 april 2017 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Lucas van 6 juni 2017 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Falkena van 8 juni 2017 met productie(s);
- een journaalbericht namens mr. Lucas van 26 juni 2017 met productie(s);
- een journaalbericht namens mr. Falkena van 4 juli 2017 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Lucas van 11 september 2017 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Falkena van 29 september 2017 met productie(s).

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn [in] 1997 in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Uit dit huwelijk zijn [B] ( [in] 1999) en [C] ( [in] 2002) geboren. De kinderen verblijven bij de vrouw.
3.2
De rechtbank heeft bij de bestreden beschikking, die behoudens de echtscheiding uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, - voor zover hier van belang - de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, de wijze van verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van partijen gelast als in het dictum vermeld en bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van 26 juli 2016 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen voldoet van € 158,- per kind per maand. De rechtbank heeft het meer of anders gevraagde - waaronder de door de vrouw verzochte door de man te betalen bijdrage in haar kosten van levensonderhoud - afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil zijn de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van partijen, de door de man aan de vrouw te betalen kinder- en partneralimentatie en de proceskosten.
4.2
De vrouw is met acht grieven in hoger beroep gekomen tegen de beschikking van 26 juli 2016. De grieven zien op de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap (grieven 1, 2 en 3), de bijdrage van de man aan de vrouw in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (grieven 4, 5 en 6) en de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (grieven 7 en 8).
De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking:
A.
te vernietigen voor zover daarin het verzoek van de vrouw tot vaststelling van partneralimentatie is afgewezen en haar verzoek tot vaststelling van partneralimentatie alsnog toe te wijzen;
B.
te vernietigen voor zover daarin de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie is beperkt tot een bedrag van € 158,- per maand te voldoen vanaf 26 juli 2016, en deze bijdrage alsnog in overeenstemming te brengen met de wettelijke maatstaven, met ingang van 19 juni 2015, althans met ingang van zodanig datum als het hof in goede justitie juist acht;
C.
te vernietigen voor zover daarbij haar verzoek om vergoeding van een bedrag van € 24.531,62 uit de gemeenschap van goederen waarin partijen waren gehuwd
-voordat verdeling bij helfte van het restant plaatsvindt- is afgewezen, en dit verzoek alsnog toe te wijzen;
D.
te vernietigen voor zover daarbij het volledige saldo van de bankrekening van de vrouw per peildatum bij helfte met de man dient te worden afgerekend, en opnieuw beslissende te bepalen, dat van dit saldo een deel groot € 300,-, althans een zodanig bedrag als het hof juist acht, met de man verrekend dient te worden;
E.
kosten rechtens.
4.3
De man is op zijn beurt in incidenteel hoger beroep gekomen. Hij verzoekt het hof in incidenteel hoger beroep om de vrouw in de kosten van de procedure in hoger beroep te veroordelen.
4.4
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

DE VERDELING VAN DE HUWELIJKSGOEDERENGEMEENSCHAP
de peildatum
5.1
Het hof stelt voorop dat geen grieven zijn gericht tegen de door de rechtbank gehanteerde peildatum voor de omvang en de samenstelling van de huwelijksgoederengemeenschap (te weten: 19 juni 2015).
de schade-uitkering van de vrouw
5.2
De vrouw is van mening dat zij aanspraak kan maken op vergoeding van een bedrag van € 24.531,62 uit de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van partijen. Zij stelt dat zij destijds een schade-uitkering ter hoogte van € 45.378,02 heeft ontvangen wegens opgelopen letsel ten gevolge van een auto-ongeval in 1993. De vrouw betoogt dat de schade-uitkering voor een bedrag van € 24.531,62 aan haar is verknocht, aangezien er ten gevolge van het ongeval sprake is van een acceleratietrauma. Door dit trauma ondervindt de vrouw (ook in de toekomst) niet voor herstel vatbare lichamelijke gevolgen waardoor sprake is van verlies van verdiencapaciteit en verlies van vermogen om huishoudelijke taken naar behoren te kunnen doen. De vrouw heeft op de comparitie van partijen desgevraagd verklaard - hetgeen onweersproken is gebleven - dat het volledige bedrag dat destijds als schade-uitkering door de vrouw is ontvangen, door partijen is geïnvesteerd in een auto, een aandelenpakket en de inrichting van de gemeenschappelijke woning. Daar de gemeenschappelijke woning van partijen inmiddels is verkocht meent de vrouw dat zij op grond van verknochtheid aanspraak kan maken op een gedeelte van de verkoopopbrengst van de woning, alvorens deze tussen partijen bij helfte zal worden verdeeld.
5.3
De man voert daartegen verweer en stelt zich - samengevat - op het standpunt dat de verkoopopbrengst van de woning bij helfte dient te worden verdeeld, nu van voortgezette verknochtheid niet is gebleken en de schade-uitkering daarenboven ook niet langer identificeerbaar is. Hij betwist dat de overwaarde van de woning rechtstreeks toe te schrijven is aan de destijds ontvangen schade-uitkering en dat de schade-uitkering daarin wordt geacht te zijn begrepen. De hoogte van de overwaarde is het gevolg van de invloed van de huizenmarkt, de aflossing op de hypothecaire geldlening, de in de polissen opgebouwde waarden, verbouwingen en verbeteringen aan de woning en ander geld dan het geld uit de schade-uitkering dat geïnvesteerd is in de woning.
5.4
Vooropgesteld wordt dat op grond van artikel 1:94 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) de gemeenschap, wat haar baten betreft, alle goederen der echtgenoten omvat, bij aanvang van de gemeenschap aanwezig of nadien, zolang de gemeenschap niet is ontbonden, verkregen. Het derde lid van dit artikel maakt daarop een uitzondering, in die zin dat goederen en schulden die aan een der echtgenoten op enigerlei bijzondere wijze verknocht zijn, slechts in de gemeenschap vallen voor zover die verknochtheid zich hiertegen niet verzet.
5.5
De vragen of een goed dan wel een schuld wegens het hoogstpersoonlijke karakter daarvan aan één der echtgenoten is verknocht en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed respectievelijk de schuld in de gemeenschap valt - een en ander als bedoeld in artikel 1:94 lid 3 BW - kunnen niet in hun algemeenheid worden beantwoord. De beantwoording is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder met name de aard van dat goed respectievelijk die schuld, zoals deze mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald (HR 15 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC0377, HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:BV1749 en HR 7 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY9057). Het hof stelt voorop dat de vrouw voldoende omstandigheden dient te stellen en, tegenover gemotiveerde betwisting daarvan door de man, te bewijzen waaruit blijkt dat in afwijking van de hoofdregel van artikel 1:94 lid 1 BW de door haar in verband met haar letselschade ontvangen uitkering aan haar verknocht is. Het hof komt aan de beantwoording van de vraag, of (een deel van) de letselschade-uitkering verknocht is, niet toe, omdat vaststaat dat de door de vrouw ontvangen vergoeding is besteed aan de aanschaf van een auto, een aandelenpakket en zaken betreffende de woning. Los van het feit dat de vergoeding om deze reden niet meer als een afzonderlijk goed is te onderkennen, kan evenmin worden aangenomen dat deze voor de vergoeding in de plaats getreden goederen eveneens en op dezelfde wijze verknocht zouden zijn (vgl. HR 26 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF2295).
het saldo van de bankrekening van de vrouw met nummer [00000]
5.6
Het hof ziet in hetgeen de vrouw heeft aangevoerd onvoldoende aanleiding om ten aanzien van haar bankrekening met nummer [00000] af te wijken van het uitgangspunt dat de op de bankrekeningen aanwezige saldi per peildatum bij helfte dienen te worden verdeeld. Het enkele feit dat in dit saldo ook haar vakantiegeld was begrepen, zoals zij heeft betoogd, en dit is meegenomen bij de berekening van haar netto besteedbaar inkomen met betrekking tot de door de man te betalen onderhoudsbijdragen is onvoldoende om hier van af te wijken, temeer nu dit eveneens voor het vakantiegeld van de man geldt. Ook de stelling van de vrouw dat zij van het saldo van haar bankrekening heeft moeten leven, nu de man geen bijdrage in de kosten van de vrouw en de kinderen voldeed, levert onvoldoende grond op voor afwijking, mede nu de man onweersproken heeft gesteld dat hij in die periode maandelijks de gehele hypotheeklast en de kosten van gas, water en licht (in totaal circa € 1.100,- per maand) heeft voldaan. Dat partijen ten aanzien van het saldo van de bankrekening van de vrouw andersluidende afspraken zouden hebben gemaakt zoals de vrouw heeft aangevoerd, is door de man weersproken en ook anderszins niet komen vast te staan.
DE KINDERALIMENTATIE
de ingangsdatum
5.7
De rechtbank heeft de ingangsdatum van de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen op de datum van de bestreden beschikking gesteld, derhalve op 26 juli 2016.
5.8
De vrouw heeft weliswaar in het petitum van haar beroepschrift verzocht om de kinderalimentatie met ingang van 19 juni 2015 in overeenstemming te brengen met de wettelijke maatstaven, doch zij heeft geen grieven gericht tegen de door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum en ook anderszins geen toelichting gegeven op de door haar in het petitum gehanteerde ingangsdatum. Derhalve ziet het hof geen aanleiding om in hoger beroep af te wijken van de door de rechtbank tot uitgangspunt genomen ingangsdatum en zal het hof ook van 26 juli 2016 uitgaan.
de draagkracht van de vrouw
5.9
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de rechtbank bij de berekening van haar netto besteedbaar inkomen ten behoeve van de bepaling van haar aandeel in de kosten van de kinderen ten onrechte rekening heeft gehouden met een aanspraak op kindgebonden budget van € 437,50 per maand. Zij stelt bij haar vader in te wonen en derhalve geen aanspraak te kunnen maken op een dergelijk bedrag aan kindgebonden budget.
5.1
In hoger beroep heeft de vrouw bij journaalbericht van mr. Lucas van 11 september 2017 een definitieve berekening toeslagen 2016 overgelegd, waaruit blijkt dat haar definitieve aanspraak op kindgebonden budget over 2016 op een bedrag van € 5.127,- is gesteld, hetgeen neerkomt op een bedrag van € 427,25 per maand. Het hof zal derhalve bij de berekening van het aandeel van de vrouw in de kosten van de kinderen van voornoemd bedrag uitgaan. Daarmee gaat het hof voorbij aan de in het beroepschrift ingenomen standpunt van de vrouw dat zij slechts aanspraak kan maken op een kindgebonden budget ter hoogte van € 181,- per maand. Immers, niet is komen vast te staan dat het feit dat de vrouw bij haar vader inwoont gevolgen heeft (gehad) voor het door haar te ontvangen kindgebonden budget (inclusief alleenstaande ouderkop).
5.11
Het hof heeft het netto besteedbaar inkomen van de vrouw, aan de hand van het door de rechtbank tot uitgangspunt genomen onbestreden inkomen ter hoogte van € 24.649,- per jaar en de tarieven 2016-2, berekend op een bedrag van € 1.715,- per maand. Vermeerderd met het kindgebonden budget ter hoogte van € 427,25 per maand, bedraagt het netto besteedbaar inkomen van de vrouw ten behoeve van de berekening van haar aandeel in de kosten van de kinderen afgerond € 2.142,-. Anders dan de rechtbank heeft het hof naast de algemene heffingskorting tevens rekening gehouden met de arbeidskorting voor werkenden, nu de vrouw daar aanspraak op kan maken. Een door de griffier gewaarmerkt exemplaar van deze berekening zal aan de beschikking worden gehecht.
5.12
Uitgaande van een netto besteedbaar inkomen van € 2.142,- en de formule in 2016 bij een NBI vanaf € 1.550,-: 70% [€ 2.142,- - (0,3 x € 2.142,- + € 890,-), bedraagt de draagkracht van de vrouw over de periode van 25 juli 2016 tot 13 februari 2017 afgerond € 427,- per maand.
5.13
Aangezien de vrouw heeft aangegeven dat zij vanaf 13 februari 2017 nog slechts kindgebonden budget voor [C] ontvangt, omdat [B] op die datum meerderjarig is geworden en de man ook heeft aangegeven dat het kindgebonden budget voor [B] zal komen te vervallen, zal het hof met ingang van die datum een knip maken en een herberekening van het netto besteedbaar inkomen van de vrouw maken. Het hof heeft aan de hand van het door de rechtbank tot uitgangspunt genomen onbestreden inkomen ter hoogte van € 24.649,- per jaar en de tarieven 2017-1, berekend dat de vrouw aanspraak kan maken op een kindgebonden budget (inclusief alleenstaande ouderkop) ter hoogte van € 4.145,- per jaar, derhalve € 345,42 per maand. Rekening houdend met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting voor werkenden bedraagt het netto besteedbaar inkomen van de vrouw ten behoeve van de berekening van haar aandeel in de kosten van de kinderen over de periode met ingang van 13 februari 2017 afgerond € 2.070,- per maand. Een door de griffier gewaarmerkt exemplaar van deze berekening zal aan de beschikking worden gehecht.
5.14
Uitgaande van een netto besteedbaar inkomen van € 2.070,- en de formule in 2017 bij een NBI vanaf € 1.575,-: 70% [€ 2.070,- - (0,3 x € 2.070,- + € 905,-), bedraagt de draagkracht van de vrouw over de periode vanaf 13 februari 2017 afgerond € 381,- per maand.
de draagkracht van de man
5.15
De rechtbank heeft het netto besteedbaar inkomen van de man aan de hand van het door hem gestelde bruto jaarinkomen van € 39.085,- op € 2.357,- per maand berekend. De draagkracht van de man is door de rechtbank aan de hand van de draagkrachttabel van 2016 op een bedrag van € 532,- per maand berekend. Aangezien de draagkracht van de man in hoger beroep niet ter discussie staat, zal het hof bij de berekening van zijn aandeel in de kosten van de kinderen over de gehele periode uitgaan van een draagkracht van € 532,- per maand.
het aandeel van partijen in de kosten van de kinderen
5.16
Daar de totale draagkracht van partijen hoger is dan de behoefte van de kinderen in 2016 ter hoogte van in totaal € 786,- per maand (derhalve € 393,- per kind per maand), zal het hof ieders aandeel in de kosten van [B] en [C] dienen te berekenen.
5.17
Het aandeel van de man in de kosten van [B] en [C] bedraagt over de periode van 26 juli 2016 tot 13 februari 2017: € 532,- / € 959,- (te weten: € 532,- + € 427,-) x € 786,- = afgerond € 436,- per maand. Dit betekent dat het aandeel van de vrouw over die periode op een bedrag van € 350,- per maand kan worden gesteld.
5.18
Vervolgens dient de zorgkorting van de man in mindering te worden gebracht op zijn aandeel in de kosten van de kinderen. In hoger beroep is niet in geschil dat rekening dient te worden gehouden met een zorgkortingspercentage van 15. Dit betekent dat op het aandeel van de man over de periode van 26 juli 2016 tot 13 februari 2017 een bedrag van afgerond € 118,- per maand (15% van de totale behoefte van de kinderen ter hoogte van € 786,-) in mindering dient te worden gebracht, hetgeen neerkomt op een bijdrage van de man aan de vrouw in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van (€ 436,- minus € 118,-is) € 318,- per maand, derhalve € 159,- per kind per maand. Het hof zal dienovereenkomstig beslissen.
5.19
Over de periode vanaf 13 februari 2017 geldt het volgende. [B] is vanaf dat moment jongmeerderjarig en zelf onderhoudsgerechtigd tot de door de man te betalen bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud en studie. Op grond van de stukken en hetgeen daaromtrent op de comparitie van partijen is aangegeven, staat vast dat de man thans rechtstreeks de door de rechtbank vastgestelde bijdrage aan [B] voldoet. Aangezien niet is komen vast te staan dat [B] de moeder gedurende de hoger beroepsprocedure gemachtigd heeft om namens hem een hogere bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud te verzoeken, zal het hof over de periode vanaf 13 februari 2017 derhalve slechts nog beoordelen of er aanleiding is om de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [C] op een hoger bedrag te bepalen dan het hiervoor berekende bedrag van € 159,- per maand.
5.2
De behoefte van [C] bedraagt - na indexatie met 2,1% - per 1 januari 2017 € 401,- per maand.
5.21
Over de periode vanaf 13 februari 2017 bedraagt het aandeel van de man in de kosten van [C] : € 532,- / € 913,- (te weten: € 532,- + € 381,-) x € 401,- = afgerond € 234,- per maand. Dit betekent dat het aandeel van de vrouw in de kosten van [C] over deze periode op een bedrag van afgerond € 167,- kan worden gesteld.
5.22
Op het aandeel van de man dient een bedrag aan zorgkorting van afgerond € 60,- (15% van de behoefte van [C] van € 401,-) in mindering te worden gebracht, hetgeen neerkomt op een bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [C] over de periode vanaf 13 februari 2017 van € 174,- per maand. Het hof zal dienovereenkomstig beslissen.
DE PARTNERALIMENTATIE
de behoefte van de vrouw
5.23
Het hof constateert dat de door de rechtbank vastgestelde behoefte van de vrouw ter hoogte van € 1.656,- netto per maand in hoger beroep niet ter discussie staat, zodat het hof bij de beoordeling van het verzoek van de vrouw ook daarvan zal uitgaan.
de behoeftigheid van de vrouw
5.24
Onder rechtsoverweging 5.11 is geconstateerd dat het netto inkomen van de vrouw, exclusief het door haar ontvangen kindgebonden budget, € 1.715,- per maand bedraagt. Aangezien het aandeel van de vrouw in de kosten van de kinderen (te weten: € 786,- minus € 118,- aan zorgkorting minus € 159,- x 2 aan bijdrage van de man = € 350,-) kleiner is dan het door haar te ontvangen kindgebonden budget (€ 427,25 per maand), zal zij haar volledige inkomen kunnen aanwenden ter bestrijden van de kosten van haar levensonderhoud. Conform de uitspraak van de Hoge Raad van 7 juli 2017 (ECLI:NL:HR:2017:1273) dient het surplus bij de onderhoudsgerechtigde (het positieve verschil tussen de aanspraak op kindgebonden budget en het aandeel van de vrouw in de kosten van de kinderen) niet als inkomen meegenomen te worden in het kader van de partneralimentatie. Aangezien de vrouw met haar netto inkomen van € 1.715,- in staat is om in haar behoefte ter hoogte van € 1.656,- netto per maand te voorzien, heeft zij geen resterende behoefte aan een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud.
5.25
Over de periode vanaf 13 februari 2017 geldt het volgende. Het aandeel van de vrouw in de kosten van [C] bedraagt over deze periode € 167,- (te weten: € 401,- minus € 60,- aan zorgkorting minus € 174,- aan bijdrage van de man). De vrouw heeft over deze periode een aanspraak op kindgebonden budget ter hoogte van € 345,42 per maand, zodat daarvan een bedrag van € 178,42 per maand resteert. De vrouw heeft weliswaar aangegeven dat zij een bedrag van € 235,- voldoet in de kosten van [B] , doch dit is door de man bestreden en door de vrouw niet, althans onvoldoende, onderbouwd. Het hof zal daaraan dan ook voorbij gaan. Het hof gaat er vanuit dat de vrouw met het surplus aan kindgebonden budget ter hoogte van € 178,42 per maand de kosten die zij maakt ten behoeve van [B] kan bestrijden. Derhalve acht het hof de vrouw in staat om over de periode vanaf 13 februari 2017 met een netto besteedbaar inkomen ter hoogte van € 1.725,- per maand - zoals uit de aangehechte en door de griffier gewaarmerkte berekening blijkt - om in de kosten van haar eigen levensonderhoud te voorzien, gelet op haar behoefte van € 1.656,- netto per maand, die geïndexeerd per 1 januari 2017 afgerond € 1.691,- netto per maand bedraagt.
5.26
Het vorenstaande brengt met zich dat de bestreden beschikking, waarbij het verzoek van de vrouw om een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud is afgewezen, dient te worden bekrachtigd. De overige stellingen en weren met betrekking tot de partneralimentatie kunnen derhalve onbesproken blijven.
de proceskostenveroordeling
5.27
Het hof ziet in de onderhavige zaak - zonder nadere toelichting van de man op dit punt - geen aanleiding om de vrouw, zoals in incidenteel hoger beroep verzocht, in de kosten van de procedure in hoger beroep te veroordelen. Derhalve zal het hof zoals te doen gebruikelijk in de zaken als de onderhavige de proceskosten van het geding in hoger beroep tussen partijen compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking gedeeltelijk vernietigen en beslissen als na te melden.

7.De beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 26 juli 2016, voor zover het door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen betreft, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [B] , geboren [in] 1999, over de periode van 26 juli 2016 tot 13 februari 2017 op een bedrag van € 159,- per maand;
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [C] , geboren [in] 2002, over de periode van 26 juli 2016 tot 13 februari 2017 op een bedrag van € 159,- per maand en over de periode vanaf 13 februari 2017 op een bedrag van € 174,- per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 26 juli 2016, voor het overige.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.D.S.L. Bosch, mr. G. Jonkman en mr. C. Koopman, bijgestaan door mr. R.J. Krist als griffier, uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 23 januari 2018.