In deze zaak gaat het om de vraag of de appellant, [appellant], een geldleningsovereenkomst is aangegaan in eigen naam of als vertegenwoordiger van de besloten vennootschap in oprichting, [naam bedrijf 1]. De appellant heeft in eerste aanleg verweer gevoerd tegen de vordering van de geïntimeerde, [geïntimeerde], die stelde dat de appellant persoonlijk aansprakelijk was voor de lening van € 60.000,00 die aan hem was verstrekt. De rechtbank heeft de vordering van de geïntimeerde toegewezen, omdat niet was komen vast te staan dat de appellant de schuldbekentenis als vertegenwoordiger van de rechtspersoon in oprichting had ondertekend.
In hoger beroep heeft de appellant zes grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis van de rechtbank. Het hof heeft de feiten vastgesteld en geconcludeerd dat de appellant de overeenkomst van geldlening in eigen naam heeft gesloten. Het hof heeft daarbij overwogen dat de schuldbekentenis expliciet de appellant als schuldenaar vermeldt en dat er geen aanwijzingen zijn dat hij namens de rechtspersoon in oprichting heeft gehandeld. De appellant heeft ook geen bewijs geleverd voor zijn stelling dat de lening bedoeld was voor de rechtspersoon in oprichting.
Het hof heeft de grieven van de appellant verworpen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. De appellant is veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. De beslissing van het hof is op 18 september 2018 uitgesproken.