ECLI:NL:GHARL:2018:7863

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 september 2018
Publicatiedatum
3 september 2018
Zaaknummer
17/01338 en 17/01339
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Verwijzing na Hoge Raad
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verwijzing na Hoge Raad inzake toerekening inkomen uit sparen en beleggen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 4 september 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X] [Z], tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 januari 2015. De zaak betreft de toerekening van inkomen uit sparen en beleggen voor de jaren 2001 en 2003, waarbij belanghebbende en zijn ex-echtgenoot gezamenlijk als rekeninghouders van een bankrekening bij de Kredietbank Luxembourg zijn geïdentificeerd. De Hoge Raad had eerder, in een verwijzingsarrest van 1 december 2017, geoordeeld dat de toerekening van gemeenschappelijke inkomensbestanddelen niet correct was toegepast door het Hof 's-Hertogenbosch. Het Hof Arnhem-Leeuwarden moest nu beoordelen of belanghebbende en zijn ex-echtgenoot gezamenlijk een andere onderlinge toerekening hadden gekozen dan de standaard toerekening bij helfte, zoals vastgelegd in de Wet IB 2001.

Tijdens de procedure heeft de gemachtigde van belanghebbende aangegeven dat een deel van het niet-verantwoorde vermogen aan de ex-echtgenoot moet worden toegerekend. Het Hof concludeert hieruit dat er inderdaad een afwijkende onderlinge toerekening is gekozen. Dit betekent dat 100% van het niet-verantwoorde inkomen uit sparen en beleggen aan de ex-echtgenoot wordt toegerekend, en dat belanghebbende geen inkomen uit deze bron heeft. Het Hof heeft de aanslagen in de inkomstenbelasting voor de jaren 2001 en 2003 dienovereenkomstig verminderd en de boetebeschikkingen vernietigd. Tevens is het verzoek van belanghebbende om een immateriële schadevergoeding afgewezen, omdat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak niet was overschreden.

De uitspraak van het Hof is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers 17/01338 en 17/01339
uitspraakdatum:
4 september 2018
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 januari 2015, nummers AWB 12/6441, 12/6443 en 12/6444, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Eindhoven(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is over het jaar 2001 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Bij beschikking is heffingsrente berekend en is een vergrijpboete opgelegd.
1.2.
Aan belanghebbende is over het jaar 2003 een aanslag in de IB/PVV opgelegd. Bij beschikking is heffingsrente berekend en is een vergrijpboete opgelegd.
1.3.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de aanslagen, de berekende heffingsrenten en de vergrijpboeten verminderd.
1.4.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank).
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch (hierna: Hof ’s-Hertogenbosch).
1.6.
Belanghebbende heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van Hof ‘s-Hertogenbosch. De Hoge Raad heeft bij arrest van 1 december 2017, nr. 17/01020, ECLI:NL:HR:2017:3033 (hierna: het verwijzingsarrest) het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond verklaard, de uitspraak van Hof ‘s-Hertogenbosch vernietigd, maar uitsluitend voor wat betreft de aanslagen voor de jaren 2001 en 2003 en de daarbij gegeven beschikkingen heffingsrente en de boetebeschikkingen en het geding verwezen naar het Hof ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het verwijzingsarrest.
1.7.
Partijen zijn door de griffier van het Hof in de gelegenheid gesteld een schriftelijke reactie op het verwijzingsarrest in te dienen. Partijen hebben hiervan gebruik gemaakt.
1.8.
Partijen zijn met bericht van afwezigheid niet ter zitting van het Hof verschenen.
2.
Tussen partijen vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende was gehuwd met [A] (hierna: de ex-echtgenoot). Het huwelijk van belanghebbende en de ex-echtgenoot is [in] 2005 door echtscheiding ontbonden.
2.2.
Naar aanleiding van een microfiche afkomstig van de Kredietbank Luxembourg (hierna: KB-Lux) zijn belanghebbende en de ex-echtgenoot als gezamenlijke rekeninghouders van een rekening bij die bank geïdentificeerd. Volgens het microfiche bedroeg het saldo van deze rekening op 31 januari 1994 fl. 133.861, ofwel € 60.743. Belanghebbende noch de ex-echtgenoot heeft in de aangiften voor de onderhavige jaren inkomens- of vermogensbestanddelen opgenomen die betrekking hebben op een rekening bij KB‑Lux.
2.3.
Ter zake van het saldo op de bij KB‑Lux aangehouden bankrekening is bij zowel belanghebbende als de ex-echtgenoot door het Hof ’s-Hertogenbosch een correctie op het belastbare inkomen uit sparen en beleggen in aanmerking genomen van jaarlijks vier percent van het volledige bedrag van € 60.743, dat is € 2.430.
2.4.
De Hoge Raad heeft in het verwijzingsarrest – voor zover voor het geding na verwijzing van belang – het volgende overwogen:
“2.2. Het derde middel, dat is gericht tegen het in 2.1.3 weergegeven oordeel, slaagt voor zover het de jaren 2001 en 2003 betreft. Op grond van artikel 2.17, leden 3 en 4, Wet IB 2001 worden gemeenschappelijke inkomensbestanddelen en bestanddelen van de rendementsgrondslag bij helfte toegerekend aan een belastingplichtige en diens partner tenzij zij gezamenlijk daarvoor een andere onderlinge verhouding hebben gekozen. Het Hof heeft dit met het hiervoor bedoelde oordeel miskend.
2.3.
De overige middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.4. '
s Hofs uitspraak kan, gelet op hetgeen hiervoor in 2.2 is overwogen, niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen om te onderzoeken of door belanghebbende en de ex-echtgenoot gezamenlijk voor een andere toerekening is gekozen. Opmerking verdient dat op grond van artikel XXVII van de Wet van 3 juli 2008, Stb. 2008, 262 de onderlinge toerekening van de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen en bestanddelen van de rendementsgrondslag door belanghebbende en de ex-echtgenoot gezamenlijk kan worden gewijzigd, ook nadat dit arrest is uitgesproken.”

3.Geschil

Na verwijzing ligt uitsluitend nog de vraag voor of belanghebbende en de ex-echtgenoot gezamenlijk hebben gekozen voor een van artikel 2.17, leden 3 en 4, van de Wet IB 2001 afwijkende onderlinge toerekening.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Bij brief van 20 februari 2018 heeft de gemachtigde van belanghebbende aangegeven dat enig niet-verantwoord vermogen aan de ex-echtgenoot dient te worden toegerekend. Het Hof leidt uit deze brief af dat belanghebbende en de ex-echtgenoot hebben gekozen voor een onderlinge toerekening die afwijkt van de toerekening bij helfte. Aan de ex-echtgenoot dient als gevolg van deze keuze 100% van het niet in de aangiften verantwoorde inkomen uit sparen en beleggen te worden toegerekend, wat ertoe leidt dat aan belanghebbende 0% van dit inkomen dient te worden toegerekend.
4.2.
Voor de jaren 2001 en 2003 dient het belastbare inkomen uit sparen en beleggen van belanghebbende conform de ingediende aangiften op nihil respectievelijk € 653 te worden gesteld. Uit het vorenstaande volgt dat de aan belanghebbende opgelegde aanslagen over de jaren 2001 en 2003 alsmede de hiermee verband houdende beschikkingen heffingsrente dienovereenkomstig dienen te worden verminderd en dat de boetebeschikkingen dienen te worden vernietigd.
4.3.
Belanghebbende heeft voorts verzocht om een immateriëleschadevergoeding. De Hoge Raad heeft binnen twee jaar na de uitspraak van Hof ‘s-Hertogenbosch arrest gewezen en het Hof doet binnen een jaar na het verwijzingsarrest uitspraak. Gelet op de uitgangspunten die de Hoge Raad heeft geformuleerd over de redelijke termijn voor de cassatiefase respectievelijk de fase na verwijzing is de redelijke termijn niet verder overschreden (HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.4.4. respectievelijk 3.4.5.). Het verzoek van belanghebbende zal worden afgewezen.
Slotsom
Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep na verwijzing gegrond.

5.Proceskosten

Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep na verwijzing heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 250,50 (0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze na verwijzing  wegingsfactor 1  € 501).

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover het betreft de beslissingen omtrent de aanslagen IB/PVV 2001 en IB/PVV 2003 en de daarbij vastgestelde beschikkingen heffingsrente en boetebeschikkingen,
– vernietigt de uitspraken van de Inspecteur,
– vermindert de aanslag IB/PVV 2001 tot een naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil onder handhaving van de overige elementen van de aanslag,
– vermindert de voor de aanslag IB/PVV 2001 berekende heffingsrente dienovereenkomstig,
– vermindert de aanslag IB/PVV 2003 tot een naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 653 onder handhaving van de overige elementen van de aanslag,
– vermindert de voor de aanslag IB/PVV 2003 berekende heffingsrente dienovereenkomstig,
– vernietigt de boetebeschikkingen,
– wijst het verzoek om schadevergoeding af,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 250,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.F.C. Spek, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. A. van Dongen, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is op
4 september 2018in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(S. Darwinkel) (R.F.C. Spek)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 4 september 2018.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.