In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 4 september 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X] [Z], tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 januari 2015. De zaak betreft de toerekening van inkomen uit sparen en beleggen voor de jaren 2001 en 2003, waarbij belanghebbende en zijn ex-echtgenoot gezamenlijk als rekeninghouders van een bankrekening bij de Kredietbank Luxembourg zijn geïdentificeerd. De Hoge Raad had eerder, in een verwijzingsarrest van 1 december 2017, geoordeeld dat de toerekening van gemeenschappelijke inkomensbestanddelen niet correct was toegepast door het Hof 's-Hertogenbosch. Het Hof Arnhem-Leeuwarden moest nu beoordelen of belanghebbende en zijn ex-echtgenoot gezamenlijk een andere onderlinge toerekening hadden gekozen dan de standaard toerekening bij helfte, zoals vastgelegd in de Wet IB 2001.
Tijdens de procedure heeft de gemachtigde van belanghebbende aangegeven dat een deel van het niet-verantwoorde vermogen aan de ex-echtgenoot moet worden toegerekend. Het Hof concludeert hieruit dat er inderdaad een afwijkende onderlinge toerekening is gekozen. Dit betekent dat 100% van het niet-verantwoorde inkomen uit sparen en beleggen aan de ex-echtgenoot wordt toegerekend, en dat belanghebbende geen inkomen uit deze bron heeft. Het Hof heeft de aanslagen in de inkomstenbelasting voor de jaren 2001 en 2003 dienovereenkomstig verminderd en de boetebeschikkingen vernietigd. Tevens is het verzoek van belanghebbende om een immateriële schadevergoeding afgewezen, omdat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak niet was overschreden.
De uitspraak van het Hof is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.