In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 december 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de toerekening van gemeenschappelijke inkomensbestanddelen en bestanddelen van de rendementsgrondslag bij een belastingplichtige en diens ex-partner. De belanghebbende, die gehuwd was met [X], had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. Het Hof had geoordeeld dat de belanghebbende 100% van de correctie op het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen moest dragen, omdat de onderlinge verhouding van hun gerechtigdheid tot de tegoeden op een gezamenlijke bankrekening niet was vastgesteld. Dit oordeel werd door de Hoge Raad als onjuist beoordeeld, aangezien volgens artikel 2.17 van de Wet IB 2001 gemeenschappelijke inkomensbestanddelen bij helfte moeten worden toegerekend aan de belastingplichtige en diens partner, tenzij zij gezamenlijk een andere onderlinge verhouding hebben gekozen. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof voor de jaren 2001 en 2003 en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling. Tevens werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende.