Uitspraak
in eerste aanleg: verweerster,
Raad voor de Rechtsbijstand,
1.1. Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- de brief van [verzoekster] van 19 juni 2018, met akte houdende overlegging producties, met de producties 9 tot en met 18;
29 augustus 2018 of zoveel eerder als mogelijk is.
primair:
3.De feiten
Actiepunten/afspraken
[naam medewerkster] heeft in het hele pand bereik ook buiten en is tussen 7.30 en 12.30 bereikbaar op toestel 1039.
Dagelijks krijg ik op- of aanmerkingen over hoe facilitaire zaken worden geregeld. Vooral vanuit afdelingen zoals het Frontoffice, het secretariaat, afdeling bezwaar en de receptie. Vaak zijn zaken niet geregeld of niet goed geregeld. Als je hier dan op wordt aangesproken dan krijgen ze een sneer. Veel medewerkers (van die afdelingen) geven aan dat ze het daarom lastig vinden om je te benaderen. Ze zijn bang dat ze in een discussie terechtkomen en zoeken daarom snel naar een andere oplossing (zelf doen, naar [naam medewerkster] enz.). Als ik dan kijk naar de kernwaarden van de Raad , namelijk burger(klant) centraal en toegankelijkheid dan zijn deze kernwaarden naar mijn mening bij jou niet tot beperkt aanwezig.
Laat ik vooropstellen dat ik respect voor jou als leidinggevende heb. Mede daarom kwam ik gedesillusioneerd uit ons gesprek. De negatieve toonzetting vond ik niet prettig. Ik ging er vanuit dat het om een werkoverleg zou gaan en dat wij zouden voortbouwen op het voorgaande overleg van 29 november 2016. Dat het geen werkoverleg is geworden, vind ik jammer. (…)”
[naam medewerkster] , ik mag wel zeggen dat ik diepgeraakt ben. De manier waarop je tekeer ging tegen mij, vond ik intimiderend en voel me zeer onprettig hierbij. Vooral toen ik vroeg waarom je de deur niet dicht deed (omdat iedereen kon meeluisteren, zei je me dat ik dan kon voelen hoe jij je voelde als ik jou ergens op aansprak. (...) Donderdagochtend om 08.45 uur wil ik je hierover spreken. Bij dit gesprek wil ik graag iemand van HRM erbij hebben.”
De aanleiding voor dit gesprek is jouw functioneren in z’n algemeenheid en de laatste escalatie tussen jou en [naam leidinggevende]( [naam leidinggevende] , toevoeging hof)
op 20 juni jl. (...)
- De bereikbaarheid op je mobiel is niet voldoende. De receptie kan je regelmatig niet bereiken (...)
- Je bent verwoordeljk voor de keuken waaronder de vaatwassers. Helaas staan de vaatwassers vaak nog vol op het moment dat je naar huis gaat. Ook zijn de lege koflieautomaten vaak een onderwerp van gesprek in de keuken. (...) Zou je bovenstaande punten svp op kunnen pakken?”
4.Het verzoek aan de kantonrechter en de beoordeling daarvan
5.De beoordeling in hoger beroep
-vermeerdering plaatsvindt, of indien de aard van het geschil meebrengt dat in een later stadium nog een zodanige verandering of vermeerdering van eis kan plaatsvinden. Voorts kan in het algemeen een verandering of vermeerdering van eis na het nemen van de memorie van grieven of antwoord toelaatbaar zijn, indien daarmee aanpassing wordt beoogd aan eerst na dat tijdstip voorgevallen of gebleken feiten en omstandigheden en de eisverandering of
-vermeerdering ertoe strekt te voorkomen dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken (juridische of feitelijke) gegevens zou moeten worden beslist, of dat, indien dan nog mogelijk, een nieuwe procedure zou moeten worden aangespannen om het geschil alsnog aan de hand van de juiste en volledige gegevens te kunnen doen beslissen. Onverkort blijft dan gelden dat toelating van de eisverandering of
-vermeerdering niet in strijd mag komen met de eisen van een goede procesorde. Het voorgaande geldt eveneens voor een verzoekschriftprocedure als de onderhavige (vgl. de artikelen 359, 362, 278, 283 en 130 Rv).
5.6. [verzoekster] kan zich met de beschikking van de kantonrechter niet verenigen en heeft daartegen een groot aantal bezwaren aangevoerd. Hoewel [verzoekster] heeft nagelaten haar bezwaren concreet als grieven te omschrijven begrijpt het hof dat deze bezwaren zich richten op de navolgende onderwerpen:
Het hof stelt voorop dat de Hoge Raad op 29 juni 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1045) overwoog:
“Van de toepasselijkheid van de wettelijke bewijsregels moet worden onderscheiden de vraag of sprake is van disfunctioneren in de zin van art. 7:669 lid 3, onder d, BW. Met betrekking tot dat laatste heeft de werkgever een zekere beoordelingsruimte (Kamerstukken II 2013-2014, 33 818, nr. 3, p. 44-45). De rechter zal dit in zijn oordeelsvorming moeten betrekken door te onderzoeken of, uitgaande van de feiten en omstandigheden die – zo nodig na bewijslevering – zijn komen vast te staan, in redelijkheid kan worden geoordeeld dat sprake is van disfunctioneren van de werknemer in de genoemde zin (zie de Decor-beschikking, rov. 3.4.4).”
ongeschiktwas tot het verrichten van de bedongen arbeid en zo ja, of de Raad haar hiervan
tijdig in kennis heeft gestelden haar
in voldoende mate in de gelegenheid heeft gesteld haar functioneren te verbeterenen of de ongeschiktheid niet het gevolg is van
onvoldoende zorgvan de Raad voor scholing of voor de werkomstandigheden van de werknemer. Tevens dient beoordeeld te worden of
herplaatsingvan de werknemer binnen een redelijke termijn niet mogelijk was geweest of niet in de rede had gelegen. Voorts dient het gehele proces
schriftelijkte worden
vastgelegd.
3 april 2017 naar het oordeel van het hof prematuur. Ook het vervolg was niet duidelijk. Een evaluatiegesprek heeft niet plaatsgevonden zoals door de Raad wordt erkend in het gespreksverslag van 18 juli 2017 waarin zij heeft gesteld: “
Omdat het evaluatiegesprek daarna niet heeft plaatsgevonden, wil ik je nu heel duidelijk maken dat we je nog een laatste mogelijkheid geven om op bovengenoemde punten, zichtbare verbeteringen te laten zien.”
Of haar in het vervolg concreet die laatste kans is geboden, is evenmin gebleken. Weliswaar wordt door [naam leidinggevende] in zijn email van 12 oktober 2017 aandacht gevraagd voor een aantal concrete verbeterpunten, maar van een definitieve evaluatie is ook dan nog geen sprake.
Ook later heeft een dergelijk evaluatiegesprek kennelijk niet plaatsgevonden. Op 24 oktober 2017 heeft tussen partijen immers een mediationgesprek plaatsgevonden, waarna op 6 november 2017 de Raad aan [verzoekster] heeft meegedeeld dat zij geen vertrouwen meer heeft in de voortzetting van het dienstverband en zij [verzoekster] heeft vrijgesteld van haar werkzaamheden. Daaruit kan niet worden afgeleid dat de voorgenomen evaluatie op enig moment doorgang heeft gevonden.
heeft op haar beurt ook een verklaring van een anonieme medewerker overgelegd, waarbij wordt aangegeven dat de betrokkene nooit problemen met [verzoekster] heeft gehad. Zij vindt haar een prettige collega, toegankelijk en behulpzaam en volgens haar doet ze het werk goed. Deze betrokkene wijst erop dat er binnen de Raad behoorlijk interne problemen zijn geweest en dat sprake was van een angstcultuur op directieniveau. Wat betreft de samenwerking met [naam leidinggevende] wordt aangegeven dat die altijd goed is geweest, maar dat er in het najaar van 2016 sprake was van ruis in de communicatie. De betrokkene geeft aan dat zij niet precies weet waarom dat was. Aangegeven wordt dat de eerder genoemde ruis, naar zij denkt, te maken heeft met het feit dat [naam leidinggevende] zich nogal snel in zijn eer aangetast voelt. Wat daarvan zij, daaruit kan naar het oordeel van het hof niet worden afgeleid dat de arbeidsverhouding niet verstoord zou zijn. Dat [verzoekster] zelf geen enkele klacht van collega’s heeft gehad, zoals zij heeft aangevoerd (appelschrift sub 53), betekent immers niet dat deze klachten niet bestonden.
Handelingen I2013/14, 54, item 9, p. 20). Deze laatste situatie doet zich hier echter niet voor. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt immers dat de verstoring betrekking heeft op de leidinggevenden van de organisatie van het centraal bureau van de Raad en dat op de regiobureaus geen functie aanwezig is die vergelijkbaar is met de functie van [verzoekster] en voor haar geschikt is. Daarmee komt het hof tot de slotsom dat het beroep van de Raad op de g-grond slaagt.
Ad 9 (ontbinding)
Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818, nr. 3, pag. 34).
Een dergelijke situatie doet zich hier voor. Van escalatie zijdens de Raad en het aansturen op een beëindiging is niet gebleken. Het hof verenigt zich voorts met het oordeel van de kantonrechter en maakt dit tot het zijne. Niet gebleken is immers van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van werkgeefster. Of de werkgever zich ernstig verwijtbaar heeft gedragen speelt voorts een rol in het kader van de - door Sagel in zijn proefschrift - zogenoemde Asscher-escape, waarmee gedoeld wordt op de situatie dat de arbeidsverhouding is verstoord doordat de werkgever ten onrechte getracht heeft de werknemer op een andere, onvolkomen, grond te ontslaan; dan zou de rechter tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst over kunnen gaan onder toekenning aan de werknemer van een billijke vergoeding. Ruime toepassing van de Asscher-escape wordt echter niet wenselijk geacht en de rechtspraak is terughoudend met toepassing daarvan. In het vorenstaande ligt besloten dat ook die situatie zich hier niet voordoet. De enkele omstandigheid dat de Raad tevens op grond van disfunctioneren ontbinding van de arbeidsovereenkomst heeft verzocht, hetgeen door het hof in deze beschikking wordt afgewezen, brengt niet met zich dat de werkgeefster reeds daarmee ernstig verwijtbaar heeft gehandeld.