ECLI:NL:GHARL:2018:7498

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 augustus 2018
Publicatiedatum
21 augustus 2018
Zaaknummer
200.214.114/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hervatting van een geschorste procedure na beëindiging van de schuldsaneringsregeling

In deze zaak gaat het om de hervatting van een procedure die eerder was geschorst vanwege de toepassing van de schuldsaneringsregeling (Wsnp) op de appellant. De appellant had in 2013 een schuldsaneringsregeling aangevraagd, waardoor de procedure werd geschorst. Deze regeling werd echter tussentijds beëindigd in september 2013. Pas in april 2017 verzocht de appellant om de procedure te hervatten, wat leidde tot bezwaren van de geïntimeerde. De geïntimeerde stelde dat de appellant zijn rechten had verwerkt door zo lang te wachten met de hervatting en dat hij hierdoor onredelijk werd benadeeld. Het hof oordeelde dat de grond voor schorsing, namelijk de schuldsaneringsregeling, niet meer van toepassing was en dat er geen wettelijke termijn was voor de hervatting van de procedure. Het hof concludeerde dat de eisen van een goede procesorde niet in de weg stonden aan de hervatting, ondanks het tijdsverloop. De bezwaren van de geïntimeerde werden verworpen, en de procedure werd hervat in de stand waarin deze zich voor de schorsing bevond. Het hof gaf richtlijnen voor de verdere procedure, waaronder het aanleveren van getuigen en het opgeven van verhinderdagen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.214.114/01
voorheen zaaknummer 200.100.767/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 333250 \ CV EXPL 10-1287)
arrest van 21 augustus 2018
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. H.L. Thiescheffer, kantoorhoudend te Leeuwarden,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [B] ,
geïntimeerde
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. E.A. van Wieren, kantoorhoudend te Kortehemmen.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 2 april 2013 hier over.
1.2
Overeenkomstig dat arrest heeft een getuigenverhoor aan de zijde van [appellant] plaatsgevonden op 27 juni 2013. Van dat getuigenverhoor - dat ook plaastvond in de parallelle procedure [appellant] tegen [C] - is proces-verbaal opgemaakt. Daarna is de zaak naar de rolzitting van 16 juli 2013 verwezen voor uitlating tegen-getuigenverhoor.
1.3
Vervolgens is de procedure op grond van artikel 29 van de Faillissementswet (hierna: Fw) geschorst omdat [appellant] op 9 juli 2013 is toegelaten tot de schuldsaneringsregeling (Wsnp) en is de zaak op de rol doorgehaald.
1.4
De schuldsaneringsregeling is bij vonnis van 24 september 2013 tussentijds beëindigd.
1.5
Bij H-formulier van 7 april 2017 heeft [appellant] verzocht om de zaak weer op de rol te plaatsen van 30 mei 2017.
1.6
Bij H-formulier van 29 mei 2017 heeft [geïntimeerde] bezwaar gemaakt tegen de hervatting van de procedure. De zaak is vervolgens naar de rol verwezen voor akte over de (bezwaren tegen) de hervatting van de procedure.
1.7
[appellant] heeft op 27 juni 2017 een akte genomen met producties.
1.8
[geïntimeerde] heeft op 25 juli 2017 een antwoordakte genomen, eveneens met producties.
1.9
Vervolgens zijn de stukken op 8 augustus 2017 wederom overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof arrest bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1
[appellant] heeft niet kunnen reageren op de bij akte van 25 juli 2017 in het geding gebrachte producties. Uit het navolgende blijkt dat het hof geen beslissing tot zijn nadeel op deze stukken baseert, zodat [appellant] daardoor niet in zijn belangen is geschaad.
2.2
[appellant] voert aan dat hij de procedure wil hervatten omdat hij op 12 oktober 2016 is geconfronteerd met een regresvordering van het UWV, die is gebaseerd op het vonnis waarvan beroep. Volgens [appellant] kan hij deze regresvordering alleen bestrijden indien in hoger beroep wordt geconcludeerd dat er nimmer een arbeidsovereenkomst tussen [geïntimeerde] en [appellant] heeft bestaan.
2.3
[geïntimeerde] stelt dat [appellant] zijn rechten om deze procedure te hervatten heeft verwerkt. Volgens [geïntimeerde] heeft de bewindvoerder in de schuldsanering de vordering van [geïntimeerde] op de lijst van erkende crediteuren geplaatst en heeft daarmee ook [appellant] deze vordering geaccepteerd door daartegen geen bezwaar te maken bij de bewindvoerder.
De vordering van het UWV was [appellant] al bekend op 13 maart 2014. [appellant] heeft nagelaten daartegen op deugdelijke wijze bij het UWV te protesteren.
Verder voert [geïntimeerde] aan dat hij door de late hervatting onredelijk wordt benadeeld, althans dat zijn positie aanzienlijk is verzwaard als hij na zoveel jaren nog getuigenbewijs bij moet brengen.
2.4
Het hof overweegt dat de grond waarop deze procedure was geschorst, namelijk de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling op [appellant] , na het onherroepelijk worden van het vonnis tot beëindiging van 24 september 2013, is komen te ontvallen.
2.5
Artikel 29 Fw geeft geen regeling voor de hervatting van de procedure, anders dan bij een betwisting na de verificatievergadering. Die situatie doet zich in dit geval niet voor. Het hof is van oordeel dat op de hervatting in een geval als dit artikel 288 Rv van overeenkomstige toepassing is.
2.6
Dit artikel geeft wel procedurele regels over de wijze van hervatting, maar stelt geen termijn waarbinnen de procedure na de schorsing moet worden hervat. In deze zaak heeft [appellant] na 24 september 2013 gewacht tot 7 april 2017 alvorens de procedure te hervatten.
2.7
Volgens [geïntimeerde] heeft [appellant] zijn rechten om de procedure na zo lange tijd nog te hervatten verwerkt. Het hof is van oordeel dat, hoewel de wetgever de hervatting niet aan een termijn heeft gebonden, de eisen van een goede procesorde meebrengen dat een geschorste procedure niet onbeperkt kan worden hervat. Het hof betrekt in dat oordeel ook dat artikel 251 Rv in een geval als dit - waar de procedure is geschorst op verzoek van [appellant] terwijl [geïntimeerde] een proceshandeling moest verrichten en [geïntimeerde] geen belang had bij het appel - voor de wederpartij van degene aan wiens zijde de schorsingsgrond is opgekomen geen soelaas biedt. Het hof is van oordeel dat de verjaringstermijn voor de materiële rechtsverhouding waarop de procedure betrekking heeft als uitgangspunt genomen moet worden en dat de eisen van een goede procesorde zich er in beginsel tegen verzetten dat een procedure wordt hervat nadat, vanaf het moment dat de procedure hervat kon worden, er een periode gelijk aan de verjaringstermijn is verstreken.
In dit geval is na 24 september 2013 tot de hervatting geen termijn van vijf jaar - de verjaringstermijn van de onderliggende loonvordering - verstreken. De eisen van een goede procesorde kunnen zich ook bij een kortere termijn tegen hervatting verzetten. De wederpartij van de partij die hervatting wenst dient voor een dergelijke gevolgtrekking toereikende gronden te stellen. In dit geval heeft [geïntimeerde] er alleen op gewezen dat het door het tijdsverloop lastiger wordt om nog getuigen voor te brengen die iets over het onderliggende loonconflict - dat betrekking heeft op gebeurtenissen eind 2008/begin 2009 - kunnen zeggen. Het hof is van oordeel dat dit als zodanig onvoldoende is om de hervatting in strijd met de eisen van een goede procesorde te achten. Met het tijdsverloop en de daaruit voortvloeiende problemen voor [geïntimeerde] kan het hof bij de beoordeling van het bijgebrachte bewijs rekening houden. Ook de omstandigheid dat [appellant] , naar duidelijk blijkt uit zijn eigen productie 8, al op 13 maart 2014 bekend was met het standpunt van het UWV, maakt nog niet dat de hervatting op 7 april 2017 in strijd met de eisen van goede procesorde moet worden geacht.
2.8
Het door [geïntimeerde] gedane beroep op rechtsverwerking omdat de bewindvoerder tijdens de (zeer korte) duur van de schuldsanering de vordering van [geïntimeerde] op de lijst van erkende schuldeisers heeft geplaatst, honoreert het hof niet. De erkenning en betwisting van schulden is in de Faillissementswet geregeld in de artikel 119 tot en met 137, die betrekking hebben op de verificatievergadering. Deze artikelen zijn ingevolge artikel 328 Fw ook op de schuldsanering van toepassing (met uitzondering van het hier niet van belang zijnde artikel 128 Fw). In geval van faillissement bepalen de artikelen 196 en 197 Fw dat de erkenning van een - door de schuldenaar niet betwiste - schuldvordering kracht van gewijsde heeft tegen de schuldenaar. Deze laatste artikelen zijn in echter niet van overeenkomstige toepassing verklaard op de wettelijke schuldsaneringsregeling, zodat een erkenning door de bewindvoerder op de (pro forma)verificatievergadering, na het einde van de schuldsaneringsregeling, geen kracht van gewijsde tegen de schuldenaar oplevert (HR 17 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2999). De plaatsing van vorderingen op een lijst van voorlopig erkende schuldvorderingen door diens bewindvoerder bindt [appellant] dan ook niet.
2.9
Het hof verwerpt de bezwaren van [geïntimeerde] tegen de hervatting van de procedure. De procedure zal hervat worden in de stand waarin deze zich voor de schorsing bevond.
De slotsom
2.1
Het hof zal de zaak hervatten in de stand waarin de procedure zich voor de schorsing bevond, namelijk voor uitlating tegen-getuigenverhoor en opgave verhinderdata in geval [geïntimeerde] een contra-enquête wenst. Indien [geïntimeerde] afziet van getuigenverhoor, wijst het hof hem nog wel op de overwegingen 4.13 en 4.16 van het tussenarrest.

3.De beslissing

Het hof, rechtdoende in hoger beroep
verwijst de zaak naar de roldatum van
18 september 2018voor uitlating tegen-getuigenverhoor en bepaalt dat, ingeval [geïntimeerde] een tegen-getuigenverhoor wenst, hij het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van beide partijen, van hun advocaten en van de getuigen zal opgeven waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat [geïntimeerde] overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
bepaalt dat, in het geval er getuigen worden voorgebracht, partijen samen met hun advocaten bij het verhoor van de getuigen aanwezig zullen zijn om partijen zelf zo nodig nadere inlichtingen te laten geven over de punten waarover de getuigen zullen worden gehoord en om te onderzoeken of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van het getuigenverhoor nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H Kuiper, M.E.L. Fikkers en J.A. Gimbrère en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op 21 augustus 2018.