In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 oktober 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de beëindiging van de schuldsaneringsregeling van verzoeker, die in 2011 was uitgesproken. De rechtbank had op 10 januari 2011 de schuldsaneringsregeling voor verzoeker vastgesteld, maar in een tussenvonnis van 14 september 2011 werd bepaald dat verzoeker niet in aanmerking kwam voor een beëindiging met een 'schone lei'. Op 30 december 2013 werd een pro forma verificatievergadering gepland, waarbij de bewindvoerder alle ingediende vorderingen erkende. Verzoeker maakte echter tijdig bezwaren kenbaar tegen verschillende vorderingen. De rechtbank oordeelde dat verzoeker tekort was geschoten in zijn verplichtingen en dat de schuldsanering eindigde op het moment dat de slotuitdelingslijst verbindend werd. Het hof bekrachtigde dit vonnis.
Verzoeker stelde in cassatie dat de pro forma verificatievergadering niet voldeed en dat er alsnog een gewone verificatievergadering moest plaatsvinden. De Hoge Raad oordeelde dat de erkenning van de vorderingen tijdens de pro forma verificatievergadering kracht van gewijsde had en dat een nieuwe verificatievergadering geen zin had, omdat deze geen verandering kon brengen in de erkenning van de vorderingen. De Hoge Raad benadrukte dat de artikelen 196 en 197 van de Faillissementswet niet van toepassing waren op de erkenning in de schuldsanering. Uiteindelijk werd het cassatieberoep verworpen, en bleef de beslissing van het hof in stand.