Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.[appellant] ,
[appellante],
1.[geïntimeerde 1] ,
[geïntimeerde 2],
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.De vaststaande feiten
(…)
op 17 april 2012 koper voor de financiering van de onroerende zaak voor een bedrag van de koopsom + kosten koper geen hypothecaire geldlening of het aanbod daartoe van een erkende geldverstrekkende instelling heeft gekregen (…) bij de volgende hypotheekvorm: Tegen normaal geldende rente- en overige voorwaarden van de gemiddelde in Nederland gevestigde banken of hypotheekverstrekkende instellingen;
11 mei 2012.
‘Hierbij delen wij u mede dat wij op basis van de door ons ontvangen gegevens bovenstaande aanvraag niet kunnen honoreren’.
‘Zoals zojuist telefonisch besproken, kunnen wij voor [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] geen inkomensbepaling ondernemer uitvoeren.’
‘Uw hypotheekaanvraag van 28 maart 2012 kunnen wij niet honoreren.
‘Hierbij bevestigen wij de ontvangst van de bovengenoemde aanvraag van 26 april 2012. Helaas kunnen wij hiervoor geen offerte uitbrengen.
ABN AMRO Bank N.V. te Utrecht (hierna: ABN AMRO) nog niet had ontvangen en dat hij die zo spoedig mogelijk zou toesturen.
3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
17 juni 2015) de vorderingen van [appellanten] afgewezen en [appellanten] veroordeeld tot betaling van de proceskosten en nakosten.
4.De motivering van de beslissing in hoger beroep
[appellanten] (zie rov. 2.5), nadien nog is verlengd tot maandag 14 mei 2012. Het hof dient dan ook te beoordelen welke betekenis aan de tekst van de e-mail van 11 mei 2012 toekomt. Bij die beoordeling komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de tekst van die e-mail mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
[appellanten] heeft uitgelegd dat hij [geïntimeerden] in de gelegenheid stelde om de beslissing van WUH op de financieringsaanvraag (die [geïntimeerden] op 14 mei 2012 verwachtte te ontvangen) af te wachten teneinde een beroep te doen – indien WUH de aanvraag zou afwijzen – op het financieringsvoorbehoud. Zo het hof begrijpt, beoogde [appellanten] overeen te komen dat [geïntimeerden] op 14 mei 2012 nog een beroep kon doen op het financieringsvoorbehoud (indien WUH zijn aanvraag zou hebben afgewezen), mits hij (vanwege de terugwerkende kracht die [appellanten] aan het beroep op het voorbehoud toekende) die dag ook de benodigde documentatie over zou leggen. [geïntimeerden] heeft echter tegengeworpen dat hij in de veronderstelling verkeerde dat hij uiterlijk op
14 mei 2012 een beroep kon doen op het financieringsvoorbehoud en dat hij uiterlijk op
15 mei 2012 de benodigde documenten diende toe te sturen.
e-mail van 11 mei 2012 de financieringstermijn
nietwas verlengd tot 14 mei 2012. De uitleg die [appellanten] aan zijn e-mailbericht geeft is onnavolgbaar. [appellanten] heeft er dan ook niet op mogen vertrouwen dat [geïntimeerden] de e-mail, waarvan de inhoud onduidelijk was, zou begrijpen op de wijze zoals door [appellanten] was bedoeld. Dat [geïntimeerden] per e-mailbericht van 11 mei 2012 een bevestiging heeft verstuurd aan de makelaar waarin hij de woorden ‘terugwerkende kracht’ gebruikte (rov. 2.6), maakt het voorgaande niet anders. Uit die e-mail kan en mag niet worden afgeleid dat [geïntimeerden] de e-mail van
[appellanten] heeft begrepen of heeft moeten begrijpen zoals [appellanten] deze naar zijn zeggen had bedoeld. Daarbij is mede van belang dat [geïntimeerden] navraag heeft gedaan bij de makelaar om de betekenis van de e-mail te achterhalen. [geïntimeerden] heeft onweersproken gesteld dat de makelaar aan hem heeft bevestigd dat hij ‘uitstel had tot maandag’ om een beroep te kunnen doen op het financieringsvoorbehoud. Het hof is daarom van oordeel dat niet is komen vast te staan dat de financieringstermijn
nietis verlengd, waardoor het hof tot de conclusie komt dat het beroep op het financieringsvoorbehoud dat [geïntimeerden] op 14 mei 2012 deed – en dat hij op 15 mei 2012 met documenten onderbouwde – tijdig was.
[appellanten] nog heeft gesteld dat gelet op de bijzondere omstandigheden van de situatie waarin [geïntimeerden] zich bevond, van [geïntimeerden] een grotere inspanning mocht worden verwacht in het kader van het verkrijgen van de benodigde financiering (zie onder 26 e.v. van de memorie van grieven), gaat het hof daarin niet mee. Uit de tekst van artikel 16.3 van de NVM-koopakte en de toelichting daarop kan geen verzwaarde inspanningsplicht, zoals [appellanten] heeft gesteld, worden afgeleid. [appellanten] heeft onvoldoende gesteld om het bestaan van een dergelijke plicht op andere gronden aan te kunnen nemen.
[geïntimeerden] overgelegde afwijzingsbrieven niet gemotiveerd de reden voor afwijzing van de financieringsaanvra(a)g(en) diende te zijn opgenomen, te meer niet nu een aanvrager van financiering niet de omschrijving van de afwijzing van zijn verzoek en de redenen daarvoor in de hand heeft. Dat die motivering niet altijd duidelijk is, brengt niet mede dat niet is voldaan aan de verplichting zich tot verkrijgen van financiering in te spannen.
[appellanten] zich in eerste aanleg niet heeft beroepen op de grond van onrechtmatige daad, zodat sprake is van een ontoelaatbare wijziging van de gronden van de eis en de nieuwe grondslag buiten beschouwing dient te worden gelaten.
Doordat [geïntimeerden] de makelaar (en daarmee indirect [appellanten] ) steeds heeft geïnformeerd en doordat niet is gesteld of gebleken dat [geïntimeerden] essentiële informatie heeft verzwegen of een valse voorstelling van zaken heeft gegeven, is het hof van oordeel dat [geïntimeerden] niet onrechtmatig heeft gehandeld. Het hof wijst de vordering uit hoofde van onrechtmatige daad daarom af. Bovendien komt de vordering niet voor toewijzing in aanmerking, omdat niet is komen vast te staan dat [appellanten] vanwege het vermeend onrechtmatig handelen van [geïntimeerden] schade heeft geleden. De schade zoals gevorderd door [appellanten] is schade die is ontstaan doordat de verkoop van de woning, wegens een terecht beroep op het financieringsvoorbehoud, niet doorging en is geen schade die is ontstaan in de periode van het vermeend onrechtmatig handelen van [geïntimeerden] (de periode waarin [geïntimeerden] financiering trachtte te verkrijgen). Gesteld noch gebleken is dat anderszins schade is ontstaan die voortvloeit uit de gestelde onrechtmatigheid.
5 augustus 2015 uitgesproken proceskostenveroordeling. Nu de vordering van
terecht is afgewezen, faalt ook de tegen de veroordeling in de proceskosten gerichte grief.
5.De slotsom
(2 punten x tarief IV) aan salaris advocaat conform het liquidatietarief.
6.De beslissing
17 juni 2015 en 5 augustus 2015;