ECLI:NL:GHARL:2018:722

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 januari 2018
Publicatiedatum
23 januari 2018
Zaaknummer
200.207.727
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid Nederlandse rechter in kort geding inzake hypotheekrecht op onroerend goed in Frankrijk

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 23 januari 2018 uitspraak gedaan in een hoger beroep kort geding, waarin ING Bank N.V. een vordering had ingesteld tot het vestigen van een recht van hypotheek op Franse villa’s. De vordering was ingesteld op straffe van verbeurte van een dwangsom. Het hof heeft overwogen dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is om van de vordering kennis te nemen, op basis van de exclusieve bevoegdheidsregel van artikel 24 van de herschikte Verordening (EU) nr. 2015/2012. Deze regel houdt in dat de rechter van de plaats waar het onroerend goed is gelegen, het beste in staat is om de feiten en de geldende voorschriften te beoordelen.

Het hof heeft in zijn overwegingen verwezen naar eerdere uitspraken van het Hof van Justitie van de Europese Unie, waaronder het Weber-arrest en het Komu-arrest, die bevestigen dat de exclusieve bevoegdheid niet alleen van toepassing is op vorderingen die zakelijke rechten op onroerend goed betreffen, maar ook op de vraag of de vordering zelf onder de werkingssfeer van de Verordening valt. Het hof heeft geconcludeerd dat de vordering van ING, die strekt tot vestiging van een zakelijk recht, niet onder de Nederlandse rechter valt, omdat de onroerende zaken in Frankrijk zijn gelegen.

De slotsom van het hof was dat het bestreden vonnis van de rechtbank Midden-Nederland niet in stand kon blijven, en dat de Nederlandse rechter onbevoegd werd verklaard om van de zaak kennis te nemen. ING werd in het ongelijk gesteld, en de proceskostenveroordeling in eerste aanleg bleef in stand. Het arrest is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.207.727
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 424931)
arrest in kort geding van 23 januari 2018
inzake
de naamloze vennootschap
ING Bank N.V.,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: ING,
advocaat: mr. I. Spinath,
tegen:
[geïntimeerde],
woonachtig te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [geïntimeerde] ,
niet verschenen.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 25 juli 2017,
  • de (per aangetekende post) aan [geïntimeerde] verzonden brief van de griffier van 25 juli 2017 met daarbij het genoemde tussenarrest,
  • de akte van 5 september 2017.
1.2
ING heeft de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest en vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

2.De motivering van de beslissing in hoger beroep

2.1
In het tussenarrest van 25 juli 2017 heeft het hof overwogen dat het, voorlopig oordelend, op grond van artikel 24 van de herschikte Verordening (EU) nr. 2015/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: de Verordening) niet bevoegd is van de onderhavige vordering van ING kennis te nemen, omdat die vordering de vestiging van een hypotheekrecht op in Frankrijk gelegen onroerend goed betreft en (toewijzing van de vordering van ING tot het medewerken aan de) vestiging van een hypotheekrecht voor [geïntimeerde] gevolgen heeft of kan hebben voor de omvang, de hoedanigheid, de eigendom of het bezit van de twee villa’s. Voorts is overwogen dat het hof evenmin bevoegd is op grond van artikel 35 van de Verordening (bevoegdheid kort geding rechter), omdat ook in kort geding een reële band tussen de gevorderde voorlopige maatregel en het hof als aangezochte rechter ontbreekt. De zaak is vervolgens verwezen naar de rol voor een akte aan de zijde van ING. Tevens is bepaald dat het tussenarrest bij aangetekende brief aan [geïntimeerde] wordt gezonden zodat hij na een eventuele zuivering van het verstek een antwoord akte kan nemen.
2.2
ING heeft bij akte van 5 september 2017 aangevoerd dat, anders dat het hof voorlopig oordeelde, de vordering van ING niet valt onder het bereik van artikel 24 van de Verordening. ING verlangt nakoming door [geïntimeerde] uit hoofde van een obligatoire overeenkomst. Of [geïntimeerde] daartoe is gehouden is niet een vraag die betrekking heeft op de omvang, de hoedanigheid, de eigendom of het bezit van een onroerend goed. De vordering is daarmee niet van een aard dat het gerecht waar het onroerend goed zich bevindt, vanwege zijn nabijheid het best in staat is zich op de hoogte te stellen van de feitelijke situatie en de ter zake geldende voorschriften en gebruiken. Het feit dat toewijzing van de vordering zou kunnen leiden tot een wijziging in de zakenrechtelijke verhoudingen met betrekking tot het onroerend goed is, aldus nog steeds ING, een andere kwestie. De vordering van ING moet zo worden begrepen dat [geïntimeerde] gehouden is een hypotheekrecht te vestigen op de in de dagvaarding genoemde onroerende zaken met inachtneming van de in voorkomend geval door de Franse rechter vast te stellen (toelaatbaarheid van de) (zakenrechtelijke) gevolgen betreffende de omvang, de hoedanigheid, de eigendom of het bezit van het onroerend goed of de vaststelling van het bestaan van andere zakelijke rechten op dit goed en de verzekering van de bescherming van de aan de titel van de rechthebbende verbonden bevoegdheden. ING benadrukt hierbij dat allerminst vast staat dat een dergelijk geschil zich zal voordoen.
2.3
Het betoog van ING brengt het hof niet tot een ander oordeel. In HvJ EU 3 april 2014, ECLI:EU:C:2014:212 (punt 42, hierna: het Weber-arrest) en HvJ EU 17 december 2015, ECLI:EU:C:2015:833 (onder 26, hierna het Komu-arrest) wordt telkens overwogen dat artikel 22, punt 1, van Verordening nr. 44/2001 (welke bepaling overeenkomt met artikel 24 van de Verordening) aldus moet worden uit gelegd dat de daarin neergelegde exclusieve bevoegdheid van een gerecht niet alle mogelijke rechtsvorderingen omvat die een zakelijke recht op onroerende goederen betreffen, maar alleen die welke zowel vallen binnen de werkingssfeer van genoemde Verordening, als behorende tot de rechtsvorderingen die ertoe strekken het bestaan van zakelijke rechten op een onroerend goed vast te stellen en de rechthebbende de bescherming van de aan hun titel verbonden bevoegdheden te verzekeren. In HvJ EU 16 november 2016, ECLI:EU:C:2015:833 (hierna: het Schmidt-arrest) wordt ten aanzien van artikel 24 van de Verordening overwogen dat het voor de bevoegdheid van het gerecht van de lidstaat waar het onroerend goed is gelegen niet voldoende is dat de rechtsvordering verband houdt met een zakelijk recht op een onroerend goed of betrekking heeft op een onroerend goed. De rechtsvordering, moet aldus het HvJ EU in dit arrest, zijn gebaseerd op een zakelijk recht en niet op een persoonlijk recht. Deze uitspraak betrof een verzoek om (i) een schenkingsovereenkomst te vernietigen en (vervolgens) om (ii) de registratie in het kadaster van het eigendomsrecht op het onroerend goed door te halen. Het HvJ EU verklaarde voor recht dat de eerste vordering niet en de tweede wel onder de exclusieve bevoegdheidsregel van artikel 24, punt 1, van de Verordening valt.
De in dit Schmidt-arrest genoemde voorwaarde dat de vordering moet zijn gebaseerd op een zakelijk recht wordt door het hof gezien tegen de achtergrond van de daar aan de orde zijnde vordering tot vernietiging van een schenkingsovereenkomst. Het hof begrijpt de overwegingen van het HvJ EU in het Schmidt-arrest (die lijken af te wijken van de in het Komu- en Weber-arrest neergelegde rechtsregels) daarom als beperkt tot die specifieke situatie, namelijk een situatie waarin over de rechterlijke bevoegdheid ten aanzien van twee verschillende vorderingen, namelijk enerzijds tot de vernietiging van een overeenkomst en vervolgens tot de doorhaling van een eigendomsrecht in het kadaster.
Tegen die achtergrond is het hof van oordeel dat in onderhavige situatie, waarin maar van één vordering sprake is, die strekt tot vestiging van een zakelijk recht, aansluiting moet worden gezocht bij de in het Komu-arrest en het Weber-arrest neergelegde rechtsregel. Dat betekent het volgende. In dit geval strekt de door ING gevorderde voorziening ertoe om een zakelijk recht op onroerende zaken te doen vestigen. De vordering beperkt zich niet, anders dan ING in haar akte stelt, tot nakoming van een obligatoire overeenkomst. ING vordert dat het volgens ING door [geïntimeerde] te vestigen recht van hypotheek ‘eerste in rang’ moet zijn. Dit recht van hypotheek moet voorts binnen twee dagen na betekening van de uitspraak (het arrest) zijn gevestigd bij gebreke waarvan [geïntimeerde] , zo wordt gevorderd, een dwangsom zal verbeuren. Het hof is van oordeel dat aldus sprake is van een geschil omtrent zakelijke rechten op onroerende goederen in de zin van artikel 24 van de Verordening, omdat de vordering van ING ertoe strekt om het bestaan van zakelijke rechten op onroerende zaken vast te stellen en om ING de bescherming van de aan haar titel verbonden bevoegdheden te verzekeren, in die zin dat ING haar bevoegdheden als hypotheekhouder wil zeker stellen, een en ander overeenkomstig de genoemde Weber- en Komu-arresten. Nu de onroerende zaken waarop de gevorderde voorziening ziet in Frankrijk zijn gelegen, is de Nederlandse rechter niet bevoegd om van de vordering van ING kennis te nemen. Dit past bij de ratio achter artikel 24 van de Verordening; het gerecht van de plaats waar de onroerende zaken (waar de vordering betrekking op heeft) zijn gelegen, is vanwege zijn nabijheid het best in staat zich op de hoogte te stellen van de feitelijke situatie en de ter zake geldende voorschriften en gebruiken toe te passen en aldus de vordering van ING in al haar onderdelen te beoordelen. ING betoogt nog dat de Franse rechter na toewijzing van haar vordering door de Nederlandse rechter – eventueel – nog de toelaatbaarheid van de zakenrechtelijke gevolgen van de vordering kan vaststellen, maar die stelling is zonder nadere uitleg, die ontbreekt, niet voldoende duidelijk en brengt het hof daarom niet tot een ander oordeel.
2.4
De slotsom is dat het bestreden vonnis niet in stand kan blijven en het hof de Nederlandse rechter onbevoegd zal verklaren om van de zaak kennis te nemen. ING blijft daarmee de in het ongelijk gestelde partij zodat de in eerste aanleg gegeven proceskostenveroordeling in stand blijft. Nu [geïntimeerde] in hoger beroep verstek heeft laten gaan, bestaat voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep geen aanleiding.

3.De beslissing

Het hof, rechtdoende in hoger beroep in kort geding:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 16 november 2016, behoudens voor zover ING daarbij in de proceskosten aan de zijde van [geïntimeerde] is veroordeeld, bekrachtigt dit vonnis in zoverre en doet voor het overige opnieuw recht;
verklaart de Nederlandse rechter onbevoegd om kennis te nemen van de vordering van ING.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.W. Steeg, S.M. Evers en B.J. Engberts en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 23 januari 2018.