In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 23 januari 2018 uitspraak gedaan in een hoger beroep kort geding, waarin ING Bank N.V. een vordering had ingesteld tot het vestigen van een recht van hypotheek op Franse villa’s. De vordering was ingesteld op straffe van verbeurte van een dwangsom. Het hof heeft overwogen dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is om van de vordering kennis te nemen, op basis van de exclusieve bevoegdheidsregel van artikel 24 van de herschikte Verordening (EU) nr. 2015/2012. Deze regel houdt in dat de rechter van de plaats waar het onroerend goed is gelegen, het beste in staat is om de feiten en de geldende voorschriften te beoordelen.
Het hof heeft in zijn overwegingen verwezen naar eerdere uitspraken van het Hof van Justitie van de Europese Unie, waaronder het Weber-arrest en het Komu-arrest, die bevestigen dat de exclusieve bevoegdheid niet alleen van toepassing is op vorderingen die zakelijke rechten op onroerend goed betreffen, maar ook op de vraag of de vordering zelf onder de werkingssfeer van de Verordening valt. Het hof heeft geconcludeerd dat de vordering van ING, die strekt tot vestiging van een zakelijk recht, niet onder de Nederlandse rechter valt, omdat de onroerende zaken in Frankrijk zijn gelegen.
De slotsom van het hof was dat het bestreden vonnis van de rechtbank Midden-Nederland niet in stand kon blijven, en dat de Nederlandse rechter onbevoegd werd verklaard om van de zaak kennis te nemen. ING werd in het ongelijk gesteld, en de proceskostenveroordeling in eerste aanleg bleef in stand. Het arrest is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.