ECLI:NL:GHARL:2018:7148

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 augustus 2018
Publicatiedatum
7 augustus 2018
Zaaknummer
200.234.453
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een vonnis met betrekking tot een non-concurrentiebeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over een vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een vonnis van de rechtbank Gelderland. De appellanten, waaronder een besloten vennootschap, hebben de rechtbank in eerste aanleg aangeklaagd wegens schending van een non-concurrentiebeding. De rechtbank heeft geoordeeld dat de appellante sub 1 dit beding overtrad en haar veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan de geïntimeerden, Voertuig Documentatie Centrum B.V. en Automotive Facility IT B.V., en in de proceskosten. De appellanten hebben in hoger beroep verzocht om schorsing van de tenuitvoerlegging van dit vonnis, stellende dat de rechtbank een misslag heeft gemaakt en dat de betalingsverplichting hen in een noodsituatie zou brengen.

Het hof heeft de argumenten van de appellanten beoordeeld en geconcludeerd dat er onvoldoende feiten en omstandigheden zijn aangevoerd die rechtvaardigen dat het belang van de appellanten bij schorsing zwaarder weegt dan het belang van de geïntimeerden bij de voortzetting van de tenuitvoerlegging. Het hof heeft de vordering tot schorsing afgewezen en de appellanten veroordeeld in de kosten van het incident. De hoofdzaak is aangehouden voor verdere behandeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.234.453
zaaknummer rechtbank Gelderland 296533)
arrest van 7 augustus 2018
in het incident in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[appellante sub 1],
gevestigd te [plaatsnaam] ,
2.
[appellant sub 2],
wonende te [plaatsnaam] ,
3.
[appellant sub 3],
wonende te [plaatsnaam] ,
appellanten,
in eerste aanleg: gedaagden in conventie, eisers in reconventie,
eisers in het incident,
advocaat: mr. R. de Lange,
tegen:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Voertuig Documentatie Centrum B.V.,
gevestigd te Arnhem,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Automotive Facility IT B.V.,
gevestigd te Arnhem,
geïntimeerden,
in eerste aanleg: eiseressen in conventie, verweersters in reconventie,
verweersters in het incident,
advocaat: mr. W.A.J. Hagen.
Appellante sub 1 zal hierna [appellante sub 1] , appellant sub 2 [appellant sub 2] , appellant sub 3 [appellant sub 3] en appellanten gezamenlijk zullen [appellante] in enkelvoud) worden genoemd.
Geïntimeerde sub 1 zal hierna VDC, geïntimeerde sub 2 AF IT en geïntimeerden gezamenlijk zullen VDC c.s. in enkelvoud) worden genoemd.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 2 maart 2016, 4 mei 2016, 17 mei 2017, 4 oktober 2017 en 24 januari 2018 die de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 29 januari 2018, hersteld bij exploot van 5 februari 2018,
- de memorie van grieven tevens houdende memorie van eis in het incident ex artikel 351 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering Rv) met producties A1-A10,
- de memorie van antwoord in het incident met producties 1-3.
2.2
Vervolgens heeft [appellante] de stukken voor het wijzen van arrest in het incident aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De motivering van de beslissing in het incident

3.1
De rechtbank heeft bij het bestreden vonnis – kort gezegd – in conventie:
- voor recht verklaard dat [appellante sub 1] vanaf 26 november 2015 het voor haar geldende non-concurrentiebeding overtreedt,
- [appellante sub 1] veroordeeld om aan VDC € 215.000,- te betalen,
- [appellante sub 1] veroordeeld in de kosten van de ten laste van haar gelegde conservatoire beslagen van € 5.228,46 en in de proceskosten van VDC en AF IT begroot op € 9.889,89),
- VDC en AF IT veroordeeld in de proceskosten van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] begroot op € 579,-),
- het vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard,
- het meer of anders gevorderde afgewezen en
in reconventie:
- de vorderingen afgewezen,
- [appellante sub 1] , [appellant sub 2] en [appellant sub 3] veroordeeld in de proceskosten van VDC en AF IT begroot op € 452,-, te vermeerderen met wettelijke rente) en
- het vonnis in reconventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.2
[appellante] vordert dat het hof de tenuitvoerlegging van het vonnis van 24 januari 2018 zal schorsen, met veroordeling van VDC c.s. in de kosten van het incident, te vermeerderen met de wettelijke rente. [appellante] voert daartoe aan dat:
- de rechtbank een misslag heeft gemaakt door te lichtvaardig te oordelen dat sprake is van schending van het non-concurrentiebeding;
- de betalingsverplichting niet ziet op door VDC c.s. geleden schade zodat VDC c.s. geen belang heeft bij een zo spoedig mogelijke betaling;
- de door de rechtbank gehanteerde maatstaf voor matiging van het te betalen bedrag geen enkel verband heeft met de omstandigheden;
- betaling van € 215.000,- te vermeerderen met rente) [appellante] in een noodsituatie brengt;
- er een restitutierisico bestaat;
- voortduring van de tenuitvoerlegging misbruik oplevert dan wel dat een belangafweging schorsing van de tenuitvoerlegging rechtvaardigt.
3.3
Het hof is van oordeel dat, anders dan VDC c.s. meent, voor de beoordeling van de incidenten van de artikelen 234, 235 en zoals in dit geval) 351 Rv moet worden uitgegaan van de maatstaven zoals gehanteerd in HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:688 en HR 30 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5012. Die maatstaven zijn:
i. i) De eiser in het incident moet belang hebben bij de door hem gevorderde schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis of de gevorderde zekerheidstelling.
ii) Bij de beoordeling van een incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een vonnis of tot zekerheidstelling moeten de belangen van partijen worden afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval. Daarbij moet worden nagegaan of op grond van die omstandigheden het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand tot op het hoger beroep is beslist, zwaarder weegt dan het belang van zijn wederpartij bij voortzetting van) de tenuitvoerlegging van het vonnis. Indien de beslissing de veroordeling tot betaling van een geldsom betreft, is het belang van de schuldeiser bij de uitvoerbaarverklaring bij voorraad in beginsel gegeven.
iii) Bij deze belangenafweging moet worden uitgegaan van de bestreden beslissing en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het hoger beroep in beginsel buiten beschouwing.
iv) Indien de rechtbank in eerste aanleg een gemotiveerde beslissing heeft gegeven over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, zal de incidenteel eiser die wijziging van deze beslissing wenst, aan zijn vordering ten grondslag moeten leggen een kennelijke juridische of feitelijke misslag in de bestreden uitspraak dan wel feiten en omstandigheden die bij die beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de uitspraak hebben voorgedaan, en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
v) Indien de rechtbank in eerste aanleg geen gemotiveerde beslissing heeft gegeven op de vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad zoals in dit geval), geldt de hiervoor onder iv) vermelde eis niet.
Dat neemt niet weg dat ook dan de incidenteel eiser die wijziging van de beslissing over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad wenst aan zijn vordering ten grondslag kan leggen een kennelijke juridische of feitelijke misslag in de bestreden uitspraak dan wel feiten en omstandigheden die bij die beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de uitspraak hebben voorgedaan, en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
3.4
De rechtbank heeft in eerste aanleg geen gemotiveerde beslissing over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad gegeven, zodat het hof zal overgaan tot de onder i-iii hiervoor vermelde belangenafweging (onderdeel 3.6). Het hof zal eerst de door [appellante] aangevoerde misslagen en nieuwe feiten en omstandigheden beoordelen (onderdeel 3.5).
3.5
De stelling van [appellante] dat de rechtbank een misslag heeft gemaakt bij de beoordeling of sprake is van schending van het non-concurrentiebeding, is in dit geval onvoldoende voor de gevorderde schorsing van de tenuitvoerlegging. Dat de rechtbank volgens [appellante] onjuist heeft geoordeeld wil niet zeggen dat sprake is van een kennelijke misslag. De stelling dat de rechtbank volgens [appellante] ten onrechte een overgelegde productie een ‘sideletter’) en gestelde handel- of werkwijze niet of onvoldoende bij haar beoordeling heeft betrokken, maakt nog niet dat sprake is van een kennelijke misslag. Voor het overige zal de klacht van [appellante] over het oordeel van de rechtbank in deze in de hoofdzaak dienen te worden beoordeeld. Datzelfde geldt voor de stelling van [appellante] dat de door de rechtbank gehanteerde maatstaf voor matiging van het te betalen bedrag onjuist is. Het hof ziet niet in dat de rechtbank op dit punt een kennelijke misslag heeft begaan, te meer daar de rechtbank mede aandacht heeft geschonken aan de hoogte van de gevorderde boete in verhouding tot de door VDC c.s. geleden schade en de door [appellante] gegenereerde omzet, naast overige omstandigheden van dit geval. Feiten en omstandigheden die bij het bestreden vonnis niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst nadien hebben voorgedaan en die kunnen rechtvaardigen dat van het bestreden vonnis wordt afgeweken, zijn niet gesteld.
3.6
Dat [appellante] belang heeft bij schorsing van de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis is op zichzelf aannemelijk. Ten aanzien van de stelling van [appellante] dat VDC c.s. geen belang heeft bij een zo spoedig mogelijke betaling geldt – zoals hiervoor in r.o. 3.3 onder ii is weergegeven – dat het belang van VDC c.s. bij de uitvoerbaarverklaring bij voorraad in beginsel is gegeven. [appellante] heeft naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwde feiten en omstandigheden aangevoerd om met inachtneming van de hiervoor weergegeven maatstaven te kunnen oordelen dat haar belang bij schorsing van de tenuitvoerlegging zwaarder weegt dan het belang van VDC c.s. bij de uitvoerbaarheid bij voorraad.
De – door VDC c.s. betwiste – stellingen dat betaling van € 215.000,- te vermeerderen met rente) [appellante] in een noodsituatie brengt en dat de financiële situatie van VDC c.s. zodanig is dat het risico bestaat dat zij op grond van het bestreden vonnis betaalde bedragen niet zonder meer kan terugbetalen indien [appellante] in hoger beroep geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, zijn niet voldoende onderbouwd om te kunnen oordelen dat de belangen van [appellante] zwaarder wegen dan die van VDC c.s..
3.7
Het hof wijst de incidentele vordering af en zal [appellante] als de in het ongelijk te stellen partij veroordelen in de kosten van het incident tot aan deze uitspraak aan de zijde van VDC vastgesteld op € 1.074,- 1 punt x tarief II) voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief.
3.8
In de hoofdzaak is de zaak verwezen naar de rol van 24 juli 2018 voor het nemen van een memorie van antwoord. Het hof houdt in de hoofdzaak iedere beslissing aan.

4.De beslissing

Het hof, recht doende:
in het incident:
wijst de vordering van [appellante] af;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het incident, tot aan deze uitspraak aan de zijde van VDC c.s. vastgesteld op € 1.074,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
in de hoofdzaak in hoger beroep:
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Lieber, A.E.B. ter Heide en S.C.P. Giesen en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 7 augustus 2018.