Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.De vaststaande feiten
De moeder van partijen is per 1 januari 2008, 1 juli 2008 of 1 januari 2009 uit de maatschap getreden (productie 16 bij memorie van grieven, § 1.8 van de akte eiswijziging/conclusie van antwoord in reconventie en § 3.9 memorie van grieven noemen hiervoor verschillende data).
De maatschap is per 2 april 2014 geëindigd door een rechtbankvonnis (productie 2 bij conclusie van antwoord in het incident ex artikel 223 Rv), waarbij de huurrechten met betrekking tot het praktijkpand aan [appellante] werden toegedeeld.
heeft de praktijk voor eigen rekening voortgezet.
Huurovereenkomst kantoorruimte en andere bedrijfsruimted.d. 31 maart 2003 (productie 1 bij dagvaarding in eerste aanleg) met ingang van 1 maart 2003 aan de maatschap verhuurd, met de garage en (in de achtertuin) ‘15 parkeerplaatsen’, waarna de maatschap de acupunctuurpraktijk naar dit pand heeft verhuisd.
In het huurcontract staat dat de maatschap op jaarbasis aan huur € 60.000 verschuldigd is, te betalen in maandelijkse termijnen van elk € 5.000. Bovendien moet de maatschap een voorschot betalen voor kosten van het gebruik van water en energie.
3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
[appellante] heeft verweer gevoerd.
heeft hiertegen verweer gevoerd.
4.De beoordeling van de grieven en de vorderingen
heeft ook in hoger beroep verweer tegen deze vorderingen gevoerd en heeft in het incidenteel hoger beroep zijn vordering tot betaling van boetes vermeerderd door tevens betaling te vorderen van ná de dagvaarding in eerste aanleg verbeurde boetes.
[appellante] heeft tegen die vordering verweer gevoerd, onder meer met een beroep op matiging van de boetes.
Deze is voor [geïntimeerde] ! (Geen discussie welk gedeelte betrekking heeft op de eerste verdieping)’.
Dit biedt steun voor [geïntimeerde] standpunt inzake de in 2008 gemaakte afspraken.
heeft zijn standpunt onderbouwd door zich erop te beroepen dat hij niet alle parkeerruimte achter het praktijkpand aan de maatschap heeft verhuurd en subsidiair door te betwisten dat [appellante] het gebruiksrecht dat hij na 2003 heeft teruggekregen (door een al of niet stilzwijgend gesloten overeenkomst met de maatschap) op geldige wijze heeft beëindigd. De kantonrechter heeft dit laatstbedoelde verweer gehonoreerd.
per (kalender)maandverschuldigd en uit de berekening van [geïntimeerde] die hij als productie 26 bij memorie van antwoord/grieven heeft overgelegd blijkt dat hij artikel 14.2 ROZ letterlijk neemt, zoals kennelijk ook de verhuurders dat deden, die waren verwikkeld in de procedures die tot de twee door [appellante] in het incidenteel hoger beroep overgelegde rechterlijke uitspraken hebben geleid. Het gaat daarbij om het kort geding-vonnis van de kantonrechter in Amsterdam van 17 februari 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:1037, en het arrest van dit hof van 8 september 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:6637. In elk deze twee zaken was eveneens een vordering uit hoofde van een boetebeding aan de orde, met eenzelfde inhoud en strekking als artikel 14.2 ROZ. Ook was dit beding als algemene voorwaarde in de huurovereenkomst opgenomen en kende het een minimumboete. De minimumboete bedroeg in die beide andere zaken echter € 300 in plaats van
f250 (= € 113,45).
per maandverbeurde boetes: hoe langer een betaling achterstallig blijft, des te hoger de boete. Dit pleit voor de interpretatie die [geïntimeerde] aan dat artikel geeft.
[appellante] heeft echter op verschillende plaatsen in haar processtukken in eerste aanleg en in het incidenteel hoger beroep aangevoerd dat het resultaat van een letterlijke toepassing van artikel 14.2 ROZ onredelijk is en zij heeft zich kennelijk aangesloten bij de uitleg die in het door haar overgelegde vonnis van de kantonrechter te Amsterdam is gegeven, die inhoudt:
- de uitleg die de verhuurder aan het boetebeding gaf was onlogisch en onredelijk,
- het beding maakt niet duidelijk of de minimumboete verschuldigd is voor elke termijn die op de vervaldag niet of onvolledig is betaald, dan wel dat deze pas in de plaats van de 2%-boete komt indien 2% van de
totalebetalingsachterstand minder is dan de minimumboete,
- deze onduidelijkheid moet voor rekening komen van de gebruiker van de algemene voorwaarden, waarvan het boetebeding deel uitmaakt [het hof voegt toe: (i) zie artikel 6:238 lid 2 BW, de zogenaamde
contra proferentem-uitleg, en (ii) de ‘gebruiker’ is hier de verhuurder, net als in de zaak tussen [geïntimeerde] en [appellante] ],
- het beding moet zó uitgelegd worden, dat de boete 2% bedraagt van de totale betalingsachterstand per maand, tenzij dit minder is dan de minimumboete, in welk geval de minimumboete is verbeurd.
Aan de functie van de contractuele boete als prikkel tot tijdige huurbetaling wordt tegemoetgekomen indien het beding wordt uitgelegd zoals de Amsterdamse kantonrechter dat heeft gedaan, waarbij de kantonrechter in het overgelegde vonnis uitdrukkelijk op deze strekking van het beding is ingegaan. Toch heeft [geïntimeerde] niet duidelijk gemaakt dat hij en de maatschap in 2003 een boete van minstens
f250 per kalendermaand
per maandhuurzijn overeengekomen, al of niet omdat van een voor de maatschap gunstiger boeteregeling onvoldoende prikkel tot tijdige huurbetaling zou uitgaan. Evenmin heeft hij de door hem aan artikel 14.2 ROZ gegeven uitleg met andere feiten en omstandigheden onderbouwd. Het hof zal daarom uitgaan van de door [appellante] aan het boetebeding gegeven uitleg en de op basis daarvan verbeurde boetes berekenen.
cumulatiefvan productie 26 bij memorie van antwoord/grieven van [geïntimeerde] en staat in de laatste kolom de boete die overeenkomstig de hierboven gegeven uitleg van artikel 14.2 ROZ:
tekortkomingDat [appellante] een huurachterstand heeft laten ontstaan, is hierboven vastgesteld. Dit argument wordt daarom verder niet meegewogen.
de hoogte van de boetesArtikel 14.2 ROZ wordt anders uitgelegd dan [geïntimeerde] heeft gedaan, waardoor de boetes niet hoger zijn dan 2% van de maandhuur per maand achterstand. In het arrest van 8 september 2015 zijn de boetes tussen die andere partijen tot dezelfde hoogte gematigd. Het gaat om een totaalbedrag aan boetes dat aanmerkelijk lager is dan [appellante] tot uitgangspunt nam bij haar beroep op matiging. Dit totaalbedrag en het verloop van de huurachterstand betrekt het hof bij de beoordeling van het matigingsberoep. Ook betrekt het hierbij dat [appellante] over 2014 al € 3.176,60 aan boetes had verbeurd, maar omdat het hierbij gaat om een periode van vóór het tijdvak waarover de matiging wordt verlangd, kan daaraan maar een beperkt gewicht worden gegeven. De aanspraak op boetes uit februari 2016 en later wordt afgewezen, zodat het argument dat het daarbij gaat om korte termijnoverschrijdingen buiten de afweging valt. De hoogte van de boetes en het verloop van de betalingsachterstand worden daarin wel betrokken.
gezins-/maatschapscultuurDat de traditionele gezinscultuur en de daaraan gekoppelde rolpatronen in het gezin, waarvan partijen deel uitmaakten, bepalend waren, krijgt steun in § 3.2 van [geïntimeerde] memorie van antwoord/grieven: [geïntimeerde] schetst daar de taakopvatting van de vader van partijen (ervoor zorgen dat zijn kinderen een stabiele inkomstenbron hebben) en verwijst naar dezelfde traditionele opvattingen als door [appellante] zijn bedoeld. [geïntimeerde] heeft in het licht hiervan onvoldoende feitelijk weersproken dat [appellante] als gevolg van de bedoelde gezinscultuur in wezen geen stem had. Hij heeft er wel op gewezen dat [appellante] het bij haar vader had kunnen aankaarten wanneer zij het niet eens was met bepaalde beslissingen en dat zij gebruik had kunnen maken van een geschillenregeling (artikel 19 van het maatschapscontract), maar daarmee miskent hij dat [appellante] heeft bedoeld dat culturele barrières eraan in de weg stonden dat zij naar eigen inzicht voor haar belangen opkwam. Het hof zal die stelling van [appellante] dan ook betrekken in de beoordeling van het matigingsberoep. Daarbij zal het hof ook betrekken dat, zoals [geïntimeerde] heeft aangevoerd, [appellante] volgens dezelfde traditie tot de maatschap kon toetreden zonder andere tegenprestatie dan de inbreng van haar werk.
In hoeverre [appellante] door deze gang van zaken per saldo financieel is benadeeld, is echter moeilijk in te schatten. Zij heeft daarvoor onvoldoende gegevens ingebracht. Bovendien gaat het hierbij om kwesties die in maatschapsverband spelen, waarbinnen niet alleen [geïntimeerde] , maar ook de ouders van partijen en mogelijk ook hun zuster zijn betrokken. Niet gebleken is dat eventuele geschillen hierover binnen de voormalige maatschap zijn opgelost.
totstandkoming en aard van het boetebedingVan belang is dat het boetebeding als algemene voorwaarde tussen [geïntimeerde] en de maatschap is overeengekomen en vervolgens bij wijze van huuropvolging tot de verplichtingen van [appellante] is gaan behoren. Het hof zal daarom daarmee rekening houden binnen dit kader, waarbij het een relatie ziet met hetgeen over de gezins- en maatschapscultuur is aangevoerd: [appellante] kon feitelijk geen invloed uitoefenen op de inhoud van de huurovereenkomst.
gevolgen van de opschorting[geïntimeerde] heeft niet weersproken dat hij ervan op de hoogte was dat [appellante] de huur op een kwaliteitsrekening stortte en want dit is daarmee bedoeld dat daarmee tegemoet is gekomen aan een deel van zijn belangen bij de regelmatige betaling van huur. Het argument neemt niet weg dat [geïntimeerde] in de tussentijd niet over de huuropbrengsten kon beschikken en kon gebruiken voor, bijvoorbeeld, lopende financiële verplichtingen in verband met de eigendom van het praktijkpand.
Dat [geïntimeerde] door het inhouden van de huur niet in financiële problemen is geraakt, is niet weersproken en zal daarom eveneens worden meegewogen.
schijn van opschortingsbevoegdheid[appellante] stelt eind maart 2015 door de afwijzing van de provisionele vordering op het verkeerde been te zijn gezet, maar had destijds juridische bijstand en zal daarom hebben geweten dat zij de eventuele gevolgen van een onbevoegd ingeroepen opschorting moet dragen. In het licht hiervan is het naar het oordeel van het hof niet redelijk om gewicht van betekenis toe te kennen aan de indruk die het incidenteel vonnis op [appellante] heeft gemaakt. Hier komt bij dat het een omstandigheid betreft die logischerwijze slechts betrekking kan hebben op de boetes in verband met de huurtermijnen over april 2015 tot en met januari 2016.
5.De slotsom
6.De beslissing
in het principaal hoger beroep:
in conventieis veroordeeld in de proceskosten;