ECLI:NL:GHARL:2018:702

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 januari 2018
Publicatiedatum
23 januari 2018
Zaaknummer
200.163.878
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over leaseovereenkomst en kwalificatie als huurkoop met betrekking tot faillissement

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, ging het om een hoger beroep van ABN AMRO Lease N.V. tegen de curatoren van een failliet verklaarde onderneming. De zaak draaide om de kwalificatie van een leaseovereenkomst als huurkoop op basis van de strekkingsbepaling van artikel 7:A:1576h lid 2 BW (oud). De curatoren hadden in eerste aanleg een verklaring voor recht gevorderd dat ABN AMRO misbruik van recht had gemaakt en vorderden betaling van een bedrag van € 24.692,50, terwijl ABN AMRO in reconventie een bedrag van € 13.836,67 vorderde. Het hof oordeelde dat de leaseovereenkomst op grond van de strekkingsbepaling als huurkoop moest worden aangemerkt, wat betekende dat ABN AMRO de verbetering van haar vermogenstoestand volledig moest verrekenen. Het hof concludeerde dat de weigering van ABN AMRO om medewerking te verlenen aan de contractovername door de koper in strijd was met de eisen van redelijkheid en billijkheid. De curatoren hadden hun bewijs geleverd dat de doorstarter bereid was het leaseobject te kopen, en het hof oordeelde dat ABN AMRO de incassokosten niet op de waarde van het leaseobject in mindering mocht brengen. Uiteindelijk werd ABN AMRO veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 16.075,37 aan de curatoren, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.163.878
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 335782)
arrest van 23 januari 2018
in de zaak van
de naamloze vennootschap
ABN AMRO Lease N.V.,
gevestigd te Utrecht,
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
hierna: ABN AMRO,
advocaat: mr. D.J. Bos,
tegen:

1.[curator A] ,

2.
[curator B],
beiden in hun hoedanigheid van curator in het faillissement van [Bedrijfsnaam] ,
beiden kantoorhoudende te ’s-Hertogenbosch,
geïntimeerden,
in eerste aanleg: eisers in conventie, verweerders in reconventie,
hierna: de curatoren,
advocaat: mr. M.W. Steenpoorte,

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het arrest van 26 januari 2016 in het incident ex artikel 351 Rv, waarin het hof de tenuitvoerlegging van het vonnis van 1 oktober 2014 heeft geschorst,
- de memorie van antwoord met producties,
- de akte uitlating producties alsmede uitlating (gedeeltelijke) erkenning vordering ex artikel 154 Rv.
1.2
Vervolgens hebben partijen de stukken (aanvullend) voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

Het hof gaat uit van de feiten die de rechtbank in het vonnis van 29 januari 2014 onder 2.1 tot en met 2.12 heeft vastgesteld.
Grief 1is gericht tegen de vaststelling van de feiten voor zover de rechtbank impliciet zou hebben vastgesteld dat de beëindiging van de leaseovereenkomst aanstonds bij faillissement door ABN AMRO heeft plaatsgevonden. De weergave van de feiten in het vonnis bevat niet een dergelijke impliciete vaststelling, zodat de grief faalt.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
Deze zaak gaat, kort gezegd, over het volgende. [Bedrijfsnaam] (hierna: [Bedrijfsnaam] ) is op 19 april 2012 in staat van faillissement verklaard. Op of omstreeks 25 april 2012 hebben de curatoren met, onder meer, [Bedrijfsnaam 2] (hierna: [Bedrijfsnaam 2] ) een activa-overeenkomst gesloten, waarin is opgenomen dat de curatoren de tussen ABN AMRO en [Bedrijfsnaam] gesloten financial leaseovereenkomst betreffende een bedrijfswagen (hierna: de leaseovereenkomst) aan koper zullen overdragen, na instemming van de contractspartner. Bepaald is verder dat in het geval de contractspartner niet akkoord gaat met de contractsovername, de koopsom niet zal worden verlaagd, de activa-overeenkomst op die grond niet kan worden ontbonden en dit niet leidt tot schadeplichtigheid van de curatoren. Op datum faillissement waren 70 van de 72 leasetermijnen voldaan.
ABN AMRO heeft bij brief van 3 mei 2012 aan de curatoren de leaseovereenkomst, gelet op het faillissement van [Bedrijfsnaam] , met onmiddellijke ingang beëindigd. In diezelfde brief heeft ABN AMRO, onder verwijzing naar de toepasselijke algemene voorwaarden (hierna: AV), de curatoren verzocht een vordering van in totaal € 5.360,56 aan openstaande termijnen en incassokosten te plaatsen op de lijst van voorlopig erkende crediteuren en tevens verzocht om het leaseobject per ommegaande ter beschikking te stellen. De koper, [Bedrijfsnaam 2] , heeft vervolgens het bedrag van € 5.360,56 aan ABN AMRO voldaan, maar ABN AMRO heeft deze betaling als onverschuldigd aangemerkt en teruggestort.
Het leaseobject is na diverse contacten tussen de curatoren, ABN AMRO en [Bedrijfsnaam 2] en onder dreiging van een kort geding, door [Bedrijfsnaam 2] alsnog afgegeven aan ABN AMRO. ABN AMRO heeft het leaseobject aan een derde verkocht voor € 24.692,50 inclusief btw (€ 20.750,- exclusief btw).
De curatoren hebben in eerste aanleg in conventie een verklaring voor recht gevorderd dat ABN AMRO misbruik van recht ex artikel 3:13 BW heeft gemaakt, betaling van ABN AMRO gevorderd van € 24.692,50, althans € 18.439,44, beide vermeerderd met rente en kosten, waarbij zij hun vordering op misbruik van recht en aldus primair op een toerekenbare tekortkoming en subsidiair op onrechtmatige daad hebben gebaseerd. In reconventie heeft ABN AMRO van de curatoren betaling gevorderd van € 13.836,67, vermeerderd met rente en kosten.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 29 januari 2014 in conventie de curatoren opgedragen te bewijzen (i) dat de doorstarter bereid was het leaseobject tegen betaling van een koopsom in eigendom te verkrijgen (ii) wat de omvang van die koopsom was. Na getuigenverhoren en conclusiewisseling heeft de rechtbank in haar eindvonnis van 1 oktober 2014 in conventie de curatoren in hun bewijs geslaagd geoordeeld en ABN AMRO veroordeeld tot betaling van € 19.331,94 inclusief btw, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 3 mei 2012 en in de proceskosten. In reconventie heeft de rechtbank de vordering van ABN AMRO afgewezen en haar veroordeeld in de proceskosten.
3.2
ABN AMRO heeft in hoger beroep in totaal 27 grieven geformuleerd tegen (de overwegingen die hebben geleid tot) het tussenvonnis van 29 januari 2014 en het eindvonnis van 1 oktober 2014. Nadat de curatoren een memorie van antwoord hadden genomen, heeft ABN AMRO een akte uitlating producties alsmede uitlating (gedeeltelijke) erkenning vordering ex artikel 154 Rv genomen en gelijktijdig pleidooi gevraagd. Nadat de datum van pleidooi was bepaald, hebben partijen alsnog afgezien van het houden van pleidooi en om arrest gevraagd.
3.3
Het hof ziet aanleiding om eerst in te gaan op de laatste door ABN AMRO genomen akte. Onder 3 van die akte erkent ABN AMRO dat de tussen haar en [Bedrijfsnaam] gesloten leaseovereenkomst op grond van de strekkingsbepaling van artikel 7A:1576h lid 2 BW (per 1 januari 2017 vervallen en vervangen door artikel 7:84 BW, dat ingevolge artikel 200 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek hier niet van toepassing is) moet worden aangemerkt als huurkoop. Door deze kwalificatie is het destijds geldende artikel 7A:1576t BW (per 1 januari 2017 vervallen en vervangen door artikel 7:92 lid 1 BW, dat ingevolge artikel 200 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek hier niet van toepassing is) van toepassing, hetgeen betekent dat ABN AMRO de verbetering van haar vermogenstoestand in vergelijking met de situatie dat de overeenkomst in stand zou zijn gebleven, volledig dient te verrekenen. Volgens ABN AMRO brengt toepassing van artikel 7A:1576t BW (oud) met zich dat zij nog een bedrag van € 15.263,44 met de curatoren moest afrekenen. Dit bedrag is volgens ABN AMRO op 27 juni 2016 naar de boedelrekening van de curatoren overgeboekt. Daarnaast stelt ABN AMRO de wettelijke rente vanaf 3 mei 2012, een bedrag van € 1.771,92, aan de curatoren te hebben vergoed, zodat in totaal een bedrag van € 17.035,36 aan de curatoren is voldaan. ABN AMRO verzoekt het hof de proceskosten in hoger beroep en in eerste aanleg te compenseren, nu de curatoren eerst in hoger beroep, meer subsidiair, een afrekening op grond van artikel 7A:1576t BW (oud) hebben gevorderd.
3.4
Het bedrag van € 15.263,44 heeft ABN AMRO als volgt berekend (akte onder 3.3):
Waarde leaseobject voor vermogen ABN AMRO
€ 20.750,00 excl. btw
Af: achterstallige termijn (incl. btw)
€ 2.471,63
Af: resterende termijn (excl. btw)
€ 2.077,00
Af: incassokosten
€ 811,93
Af: vordering koopoptie
€ 126,00
Totaal te vorderen door ABN AMRO
€ 5.486,56
Af te dragen door ABN AMRO
€ 15.263,44
3.5
Het hof stelt vast dat de waarde van het leaseobject voor het vermogen van ABN AMRO een bedrag van € 20.750,00, exclusief btw, bedraagt. Onder
grief 19voert ABN AMRO terecht aan dat dit bedrag niet moet worden verhoogd met btw. Eventueel door ABN AMRO (Lease) in rekening gebrachte btw moet zij immers afdragen, zodat de te verrekenen verbetering van haar vermogenstoestand is beperkt tot het nettobedrag van € 20.750. Het hof is - met de rechtbank en conform voormelde berekening - van oordeel, dat van dit bedrag de achterstallige en nog resterende leasetermijn van in totaal € 4.548,63 in mindering moeten worden gebracht. Uit de stellingen van de curatoren volgt dat ook zij ervan uitgaan dat, indien de leaseovereenkomst op reguliere wijze zou zijn afgewikkeld, gebruik was gemaakt van de koopoptie (memorie van antwoord, nr. 4.20.3). Het hof zal dan ook bij zijn berekening, anders dan de rechtbank heeft gedaan, rekening houden met een aftrek van € 126 voor uitoefening van de koopoptie in mindering op de vaststaande afkoopsom.
Grief 20slaagt.
3.6
Uit de voormelde berekening volgt dat ABN AMRO ook een bedrag van € 811,93 aan incassokosten op de waarde in mindering heeft gebracht. De curatoren hadden de verschuldigdheid van incassokosten, in eerdere processtukken, reeds betwist. Over dit onderwerp overweegt het hof als volgt.
3.7
Uit het feitenverloop is het volgende af te leiden. Bij brief van 3 mei 2012 heeft ABN AMRO gebruik gemaakt van haar bevoegdheid de leaseovereenkomst te beëindigen en het leaseobject op te eisen. Naar aanleiding van die beëindiging en opeising hebben veelvuldig contacten tussen partijen plaatsgevonden.
In de e-mail van 24 mei 2012 van de curatoren aan ABN AMRO (bijlage 3 bij inleidende dagvaarding) stellen de curatoren dat het investeringsbedrag van de bedrijfswagen € 125.975 heeft bedragen, dat van de 72 leasetermijnen er 70 zijn voldaan en dat na volledige voldoening (één termijn was achterstallig en één termijn was nog niet vervallen ten tijde van het faillissement) in totaal een bedrag van € 149.544 is voldaan. In diezelfde e-mail merken de curatoren op dat [Bedrijfsnaam 2] inmiddels de resterende leasetermijnen heeft voldaan. Uit de stukken volgt dat [Bedrijfsnaam 2] het volledige in de brief van 3 mei 2012 genoemde bedrag (€ 5.360,56) heeft voldaan, bestaande uit de toen nog verschuldigde laatste twee termijnen en de incassokosten van € 811,93.
In haar e-mail van 25 mei 2012 (15.13 uur) vermeldt ABN AMRO onder meer dat haar uit onderzoek is gebleken dat betaling (door [Bedrijfsnaam 2] ) heeft plaatsgevonden van de door haar gevorderde contractuele schadevergoeding (het hof begrijpt: het bedrag genoemd in de brief van 3 mei 2012), dat deze contractuele schadevergoeding los staat van haar eigendomsrecht, dat uit de opmerkingen bij de betalingen blijkt dat het bedrag is betaald in het kader van een contractsoverneming, dat zij niet heeft ingestemd met deze contractsoverneming maar dat zij juist de leaseovereenkomst heeft beëindigd, zodat kennelijk sprake is van onverschuldigde betaling. In de eerder op die dag door ABN AMRO naar de curatoren verstuurde e-mail (9.54 uur) is onder meer opgenomen:
"Echter, ook al zou ABN AMRO Lease slechts de fiduciaire eigendom van het Object hebben (quod non!), dan laat dat de verplichting van de curator onverlet om het Object aan ABN AMRO Lease af te staan zodat ABN AMRO Lease het Object kan verkopen teneinde zich uit de opbrengst te kunnen voldoen. Voor zover de curator gerechtigd meent te zijn op een eventuele overwaarde staat het hem vrij deze overwaarde bij ABN AMRO Lease op te eisen."
3.8
In de laatste akte is ABN AMRO, onder verwijzing naar andere bodemprocedures waarin de door ABN AMRO gehanteerde financiële leaseovereenkomst is gekwalificeerd als huurkoop, teruggekomen op haar aanvankelijk jegens de curatoren en in deze procedure ingenomen standpunt na het uitspreken van het faillissement van [Bedrijfsnaam] dat geen sprake was van huurkoop. Dit gewijzigde standpunt heeft geleid tot de hiervoor beschreven storting op de boedelrekening van de curatoren op grond van de waarde van het leaseobject.
3.9
Naar het oordeel van het hof lag het in het onderhavige geval voor de hand dat ABN AMRO met de mogelijkheid tot afdracht van een waardevergoeding rekening moest houden. Uit de berekening van de curatoren in hun e-mail van 24 mei 2012 volgt dat reeds door betaling van 70 van de 72 leasetermijnen het investeringsbedrag was overtroffen. Kennelijk voorzag ABN AMRO dat de waarde van de bedrijfswagen op het moment van het faillissement van [Bedrijfsnaam] nog zodanig was, dat dit bij verkoop tot een toename van haar vermogen zou kunnen leiden. Nadat het leaseobject onder grote druk van ABN AMRO medio juni 2012 aan haar was afgegeven, heeft de verkoop op 29 juni 2012 plaatsgevonden, hetgeen ook daadwerkelijk tot een betere vermogenstoestand van ABN AMRO in de zin van artikel 7A:1576t BW (oud) heeft geleid.
3.1
In de activa-overeenkomst was de contractoverdracht van de leaseovereenkomst opgenomen, waarbij het initiatief tot het verkrijgen van de medewerking conform artikel 6:159 BW bij [Bedrijfsnaam 2] was gelegd. Nadat ABN AMRO aanspraak had gemaakt op betaling van € 5.360,56 en dit kennelijk door de curatoren aan [Bedrijfsnaam 2] was medegedeeld, heeft [Bedrijfsnaam 2] direct dit bedrag op de rekening van ABN AMRO gestort. Het hof is van oordeel dat deze storting niet anders kan worden uitgelegd dan dat zij was gericht op contractovername van de leaseovereenkomst door [Bedrijfsnaam 2] , hetgeen, zo volgt uit de e-mail van 25 mei 2012, door ABN AMRO ook zo is begrepen. In het licht van de hiervoor geschetste achtergrond druist de weigering van ABN AMRO om met deze contractovername akkoord te gaan, in tegen de eisen van redelijkheid en billijkheid in de zin van artikel 6:2 BW en 6:248 BW. Hierbij speelt een rol dat ten tijde van het faillissement van [Bedrijfsnaam] ABN AMRO het investeringsbedrag reeds had ontvangen, dat de leaseovereenkomst een koopoptie bevatte en dat kort na het faillissement ABN AMRO de openstaande leasetermijn en de nog niet vervallen leasetermijn van [Bedrijfsnaam 2] had ontvangen. Onder deze omstandigheden brengen de eisen van redelijkheid en billijkheid met zich dat ABN AMRO haar medewerking aan de contractovername niet kon weigeren. De gevolgen van deze weigering, in de zin van kosten die ABN AMRO vervolgens is gaan maken, dienen dan ook voor haar rekening te blijven. Dit leidt tot de conclusie dat de incassokosten van € 811,93 niet op de waarde van het leaseobject in mindering gebracht mogen worden.
3.11
Het voorgaande brengt met zich dat de
grieven 2 en 3gericht tegen de aanname door de rechtbank van een belang bij de curatoren om de leaseovereenkomst te continueren falen. Ditzelfde geldt voor de daarmee samenhangende
grieven 4 en 5tegen het door de rechtbank opgedragen bewijs. Aan beoordeling van de
grieven 6 tot en met 16en de
grieven 22 tot en met 24in verband met het door de rechtbank vastgestelde misbruik van recht en haar oordeel over de afwikkeling door ABN AMRO van de leaseovereenkomst wordt niet meer toegekomen. Van de
grieven 17 tot en met 20 gerichttegen de omvang van het toegewezen bedrag, slaagt, naast grief 19 over de btw, ook grief 20 nu de rechtbank geen rekening heeft gehouden met de koopoptie van € 126.
Grief 21is gericht tegen de toewijzing door de rechtbank van de wettelijke handelsrente over het toegewezen bedrag. Deze grief slaagt, omdat het toe te wijzen bedrag een waardeafrekening betreft en geen betrekking heeft op de voldoening van een geldsom voortvloeiende uit een handelsovereenkomst in de zin van artikel 6:119a BW. Het hof zal dan ook uitgaan van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW.
3.12
Met
grief 27beoogt ABN AMRO alsnog haar reconventionele vordering toegewezen te krijgen. In reconventie heeft ABN AMRO in totaal een bedrag van € 13.836,67 gevorderd.
3.13
Het hof oordeelt over de vier onderliggende vorderingen als volgt.
3.13.1
De vordering tot vergoeding van een bedrag van € 4.331,59 (exclusief btw) op grond van artikel 15 lid 1 AV staat in verband met het terughalen van het leaseobject. Uit het voorgaande volgt dat het hof van oordeel is dat de gevolgen van de weigering tot de contractovername voor rekening van ABN AMRO dienen te blijven. Indien ABN AMRO akkoord was gegaan met de contractovername was van terughalen van het leaseobject geen sprake geweest. ABN AMRO kan deze kosten daarom niet op de curatoren verhalen.
3.13.2
De vordering van € 4.144,52 staat in verband met de verschuldigdheid van leasetermijnen tot de dag van teruglevering van het leaseobject. Volgens ABN AMRO is het leaseobject eerst 51 dagen na de opeising van 3 mei 2012 afgegeven en mag zij op grond van de AV deze dagen in rekening brengen. Ook hiervoor geldt dat deze vordering haar oorsprong vindt in de gevolgen van de weigering tot de contractovername, welke voor rekening van ABN AMRO dienen te blijven.
3.13.3
De vordering van € 4.548,63 aan achterstallige termijnen is reeds verdisconteerd in de afrekening inzake de waardevergoeding.
3.13.4
Over de vordering van € 811,93 aan incassokosten heeft het hof hiervoor reeds in het kader van de berekening van de waarde-afrekening geoordeeld. Zie onder 3.10.
3.14
De conclusie van het voorgaande is dat de reconventionele vordering van ABN AMRO terecht is afgewezen en daarmee ook grief 27 faalt.
3.15
Grief 25is gericht tegen de proceskostenveroordeling van ABN AMRO. In de laatste akte heeft ABN AMRO aangevoerd dat de proceskosten zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gecompenseerd dienen te worden. Redengevend acht ABN AMRO daarvoor dat de curatoren eerst in hoger beroep afrekening op grond van artikel 7A:1576t BW (oud) hebben gevorderd. Het hof verwijst naar hetgeen onder 3.10 is overwogen. Het hof ziet geen aanleiding tot compensatie van de proceskosten.
3.16
ABN AMRO heeft onder verwijzing naar de toelichting van
grief 26een vordering ex artikel 351 Rv ingesteld, die bij arrest van 26 januari 2016 is toegewezen. Uit de toelichting volgt dat ABN AMRO ook aanvoert dat een veroordeling in hoger beroep niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard dient te worden. Het hof is van oordeel dat door de erkenning en de daarmee in verband staande betaling door ABN AMRO aan de curatoren het belang van grief 26 voor ABN AMRO is komen te ontvallen. Dat het hof ABN AMRO zal veroordelen tot betaling van een hoofdsom van € 811,93 meer dan zij volgens de akte reeds aan de curatoren heeft overgemaakt, maakt dit niet anders.

4.De slotsom

4.1
De grieven 19, 20 en 21 slagen zodat het bestreden vonnis van 1 oktober 2014 moet worden vernietigd voor zover het betreft de veroordeling onder 3.1. ABN AMRO zal worden veroordeeld om aan de curatoren te betalen een bedrag van (€ 20.750 - € 2.471,63 - € 2.077 - € 126 =) € 16.075,37, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 3 mei 2012. Voor zover een deel van dit bedrag reeds is betaald, dient uiteraard nog slechts het resterende bedrag te worden overgemaakt. In de akte maakt ABN AMRO melding dat zij bedragen aan de curatoren heeft overgemaakt, maar legt daar geen bewijs van over, terwijl de curatoren zich hierover niet hebben uitgelaten.
4.2
Als de (overwegend) in het ongelijk te stellen partij zal het hof ABN AMRO in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van de curatoren zullen worden vastgesteld op € 1.920 aan verschotten (griffierecht) en op € 894 aan salaris advocaat (1 punt x tarief II).

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van 1 oktober 2014 van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, behoudens voor zover daarbij onder 3.1 ABN AMRO is veroordeeld om aan de curatoren tegen bewijs van kwijting te betalen € 19.331,94 inclusief btw met de wettelijke handelsrente daarover vanaf 3 mei 2012 tot de voldoening, vernietigt het vonnis op dit punt en doet in zoverre opnieuw recht;
veroordeelt ABN AMRO tot betaling aan de curatoren van het bedrag van € 16.075,37, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 3 mei 2012 tot de dag der voldoening;
veroordeelt ABN AMRO in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de curatoren vastgesteld op € 1.920 voor verschotten en op € 894 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
wijst af het meer of anders gevorderde af;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.W. Steeg, L.M. Croes en Ch.E. Bethlem en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 23 januari 2018.