ECLI:NL:GHARL:2018:7001

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 juli 2018
Publicatiedatum
1 augustus 2018
Zaaknummer
200.238.789
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over straat- en contactverboden in geval van belaging door loverboy

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 19 april 2018. De zaak betreft een kort geding waarin [geïntimeerde] een straatverbod en contactverbod heeft gevorderd tegen [appellant], die haar zou hebben belagen na een relatie die van oktober/november 2016 tot januari/februari 2017 heeft geduurd. [geïntimeerde] beschuldigt [appellant] van loverboypraktijken en van het stelselmatig lastigvallen van haar, zowel op haar werk als bij haar woning. Het hof heeft de feiten zoals beschreven in het bestreden vonnis overgenomen en heeft de procedure in hoger beroep verder behandeld. Het hof heeft vastgesteld dat [geïntimeerde] psychisch is getraumatiseerd door de gedragingen van [appellant] en dat er voldoende aanwijzingen zijn dat hij haar blijft belagen. Het hof heeft geoordeeld dat de gevorderde straat- en contactverboden noodzakelijk zijn ter bescherming van [geïntimeerde]'s privéleven en psychische gezondheid. De grieven van [appellant] zijn verworpen, terwijl de grieven van [geïntimeerde] in het incidenteel hoger beroep zijn toegewezen. Het hof heeft de verboden opgelegd en [appellant] veroordeeld tot betaling van een dwangsom voor elke overtreding van deze verboden. Tevens is [appellant] veroordeeld in de proceskosten van zowel het principaal als het incidenteel hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.238.789
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, 334839)
arrest van 31 juli 2018
in het kort geding (spoedappel) van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. M.H. Hogeman,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. D.A.J. Spierings.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 19 april 2018 dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, tussen partijen heeft gewezen. Het vonnis is gepubliceerd onder ECLI:NL:RBGEL:2018:1810.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in spoedappel van 3 mei 2018 met grieven en een productie (productie D),
- de schriftelijke conclusie van eis in hoger beroep,
- de memorie van antwoord tevens van incidenteel hoger beroep,
- het verzoek namens [geïntimeerde] van 20 juni 2018, waarbij productie 1, behorend bij memorie van antwoord (in incidenteel hoger beroep) is nagezonden alsmede een productie 2,
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep met een productie.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3. De vaststaande feiten
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in rov. 2.1 tot en met 2.10 van het bestreden vonnis.

4.De vorderingen, het verloop van de procedure bij de rechtbank en het vonnis

Daarvoor wordt verwezen naar de verdere inhoud van het vonnis.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

5.1
Partijen hebben van oktober/november 2016 tot januari/februari 2017 een relatie gehad. Volgens de 22-jarige [geïntimeerde] heeft de 33-jarige [appellant] , die zich met loverboypraktijken zou bezighouden en eerder is veroordeeld voor mensenhandel, haar in die periode meermalen gedwongen tot seksuele handelingen en blijft hij haar na het einde van de relatie op allerlei manieren lastig vallen op haar werk en bij haar woning; hij achtervolgt haar en zoekt ook telefonisch en via sociale media contact met haar. [appellant] bestrijdt een veroordeling wegens mensenhandel en hetgeen tijdens de relatie zou zijn voorgevallen; vanaf eind januari 2017 heeft hij geen enkel contact meer met [geïntimeerde] gehad, aldus [appellant] . In dit spoedappel heeft [geïntimeerde] tegen [appellant] een straatverbod rond haar woning en haar werk gevorderd alsmede een contactverbod.
5.2
De gevorderde voorzieningen, gebaseerd op de stelling dat [appellant] onrechtmatig handelt, moeten worden bezien tegen de achtergrond van het door artikel 2 lid 1 van het Vierde Protocol EVRM gewaarborgde recht van [appellant] om zich binnen het grondgebied (van Nederland) vrijelijk te verplaatsen en er vrijelijk zijn verblijfplaats te kiezen. Dat recht is niet absoluut. De uitoefening van onder meer dit recht mag volgens artikel 2 lid 3 van dat protocol door de Staat aan geen andere beperkingen worden gebonden dan die bij de wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn voor onder meer de bescherming van de gezondheid of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Een inmenging van overheidswege in de uitoefening van dit recht is mogelijk indien zulks noodzakelijk is ter bescherming van het door artikel 8 EVRM beschermde privéleven van [geïntimeerde] .
5.3
Bij de beoordeling van het voorhanden bewijsmateriaal moet men aan de ene kant bedenken dat het over ernstige beschuldigingen gaat waarbij verweer daartegen bij onjuistheid van die beschuldigingen begrijpelijk is, maar aan de andere kant dat het vanwege de gespannen verhouding tussen een beweerde belager en belaagde en de uitstraling ervan naar derden voor iemand die zich belaagd voelt in het algemeen niet eenvoudig zal zijn om bij derden voldoende en betrouwbaar bewijsmateriaal te verzamelen. In dit verband vormde een extra hindernis dat de politie slechts inzage geeft in de registraties en meldingen waarin informatie over de aanvrager is vermeld en waarvan geen afschrift wordt verstrekt (aldus de brieven van de politie van 13 november 2017 en 16 januari 2018; producties 3 en 4 bij inleidende dagvaarding). [appellant] wijst er terecht op dat zo uit de politiegegevens niets valt af te leiden.
5.4
Na doorverwijzing door de politie heeft [geïntimeerde] zich op 15 maart 2017 aangemeld bij Moviera (een hulpverleningsinstantie tot aanpak van huiselijk geweld) met het verhaal dat zij na ruim vier maanden uit de handen van een loverboy was weten te komen. Verder heeft zij aan Moviera verteld dat [appellant] haar eerst verkracht heeft, haar erna met lieve woorden van spijt heeft ingepakt en gevangen in zijn web, haar heeft bedreigd met vuurwapens, continu heeft verlangd dat zij kwam opdraven en haar stelselmatig heeft verkracht, terwijl hij ook al een datum had vastgezet om bij haar een tattoo te zetten. Van een vriend van hem had zij gehoord dat hij haar voor € 30.000 en haar auto zou verkopen aan een Oost-Europese groep die haar naar Saoedi-Arabië zou sturen. [familielid] , een familielid van [geïntimeerde] , heeft in zijn verklaring van 19 maart 2018 bevestigd dat [appellant] een mensenhandelaar (loverboy) is en samenwerkte met een bende uit Amsterdam voor dit soort praktijken. Op 24 juli 2017 heeft de wijkagent namens [geïntimeerde] aan [appellant] een anti-belagingsbrief uitgereikt, die [appellant] heeft beantwoord met een identieke brief van 19 september 2017 aan [geïntimeerde] (productie B van [appellant] ). De huisarts van [geïntimeerde] , [huisarts] , heeft bij brief van 17 november 2017 (productie 6 bij inleidende dagvaarding) aangegeven dat [geïntimeerde] sinds een traumatische gebeurtenis angstig is, waardoor zij is beperkt in haar zelfstandigheid en bijvoorbeeld niet alleen in de auto naar haar werk durft, waarvoor zij behandeld wordt. In een brief van 27 maart 2018 (productie 1 kennelijk overgelegd voorafgaand aan de mondelinge behandeling bij de rechtbank) heeft een geanonimiseerde persoon van horen zeggen geschreven dat [appellant] zich bezighoudt met loverboy praktijken, dat er meisjes/vrouwen zijn die voor hem werken en andere meisjes voor hem ronselen, dat deze persoon [geïntimeerde] heeft gesteund en geholpen bij de verwerking van al het leed dat [appellant] haar heeft aangedaan. Hij heeft haar ernstig beschadigd, aldus deze persoon.
5.5
Uit de berichten van Moviera (in e-mails van 28 september 2017 en 28 maart 2018 en een brief van 3 april 2018; geciteerd in rov. 2.7 tot en met 2.9 van het vonnis alsmede de geïntegreerde risicoscreening van 28 maart 2018, productie 2 bij inleidende dagvaarding) komt het beeld naar voren dat [geïntimeerde] psychisch is getraumatiseerd doordat [appellant] haar volgens haar verhaal regelmatig gedwongen heeft tot seks, haar in de seksindustrie wilde dwingen, haar in het verleden meermaals heeft bedreigd, haar foto’s heeft gestuurd waarop hij poseert met vuurwapens (zie producties 5 bij inleidende dagvaarding), haar niet loslaat en haar in juni 2017 telefonisch heeft bedreigd op haar werk (in een tandartspraktijk) en dat hij meerdere keren met de auto in haar straat heeft rondgereden, waardoor [geïntimeerde] veel kenmerken vertoont van PTSS (post traumatische stress stoornis). Daarbij werd door Moviera opgemerkt dat [geïntimeerde] door verschillende emotionele fases is heengegaan (Model Kubler Ross) en nog steeds gaat, afhankelijk van (mogelijke) acties van [appellant] . Als actiepunt werd afgesproken dat zo spoedig mogelijk ambulante hulp was gewenst om [geïntimeerde] uit het loverboycircuit te houden en weerbaarder te maken.
5.6
Weliswaar gaat het hierbij uiteindelijk steeds om de beleving van [geïntimeerde] , maar de brief van 3 april 2018 is geschreven door een maatschappelijk werker bij Moviera die zijn verklaring heeft afgelegd op basis van zijn ervaring als coördinator loverboy/jeugdprostitutie. [medewerker moviera] van Moviera heeft er verder nog in haar e-mail van 28 maart 2018 (productie 2 bij inleidende dagvaarding) op gewezen dat Moviera niet aan waarheidsvinding doet en niet onderzoekt of het verhaal van [geïntimeerde] wel op werkelijkheid berust maar zij heeft daar aan wel veelzeggend toegevoegd:
“Wat ik van haar heb gezien qua emotioneel en psychisch welzijn en de verandering door het traject, zet ik geen vraagtekens bij of het wel heeft plaatsgevonden.”
5.7
Dan zijn er nog door [geïntimeerde] in hoger beroep overgelegde producties. Bij memorie van grieven in het incidenteel hoger beroep (sub 41) heeft zij vermeld een brief van een van haar collega’s en een brief van haar werkgever als productie 1 over te leggen. Bij brief van 11 juni 2018 aan het hof heeft (de advocaat van) [geïntimeerde] geschreven nog in afwachting te zijn van een gedeelte van productie 1 en dat zij deze, zodra de gehele productie in haar bezit is, direct in het geding zal brengen. De beide aangeduide brieven, van 13 respectievelijk 12 mei 2018, heeft zij alsnog bij verzoek van 20 juni 2018 overgelegd.
Daarbij heeft zij echter een brief van diezelfde collega van 13 juni 2018 gevoegd en (als productie 2) een verklaring van haar huisarts van 19 december 2017 en een medicatie-overzicht. Tegen deze laatste drie stukken heeft [appellant] terecht bezwaar gemaakt omdat deze niet conform artikel 85 Rv bij memorie of akte in het geding zijn gebracht en evenmin in de aanloop naar een terechtzitting.
De beide in de memorie van grieven in het incidenteel appel aangeduide producties (de eerstgenoemde brieven van 13 en 12 mei 2018) waren niet aangehecht. Dat verzuim kon [geïntimeerde] naar het oordeel van het hof in redelijkheid herstellen door haar verzoek van 20 juni 2018. Weliswaar heeft [appellant] bij memorie van antwoord in het incidenteel appel aangevoerd dat deze producties te laat en zonder gelegenheid tot debat zijn ingezonden, maar die gelegenheid heeft wel bestaan en deze heeft [appellant] ook te baat genomen in zijn memorie van antwoord in het incidenteel appel, waarin hij inhoudelijk heeft gereageerd op beide verklaringen, die hierna worden geciteerd.
5.8
De schriftelijke verklaring van de collega van [geïntimeerde] van 13 mei 2018 houdt onder meer in:
“(…) Vorig jaar zaten [geïntimeerde] en ik op hetzelfde moment aan de balie en kreeg zij een telefoontje waarvan ze erg ontdaan was. Het bleek een dreigtelefoontje te zijn van de persoon die haar al geruime tijd stalkt. Verder krijgt de praktijk waarbij [geïntimeerde] werkt regelmatig hijgtelefoontjes, terwijl dat bij ons op de praktijk (in hetzelfde pand, hof) nooit gebeurt. [geïntimeerde] voelt zich niet veilig, dat is zeker te merken op het moment dat zij op vrijdagmiddag alleen op de praktijk is. Zij heeft dan alle deuren op slot, uit angst dat degene die haar stalkt langs komt.”
De schriftelijke verklaring van de tandarts, werkgever van [geïntimeerde] , van 12 mei 2018 houdt onder meer in:
“ [geïntimeerde] heeft mij in november 2016 op de hoogte gesteld dat zij werd lastig gevallen door een mij niet bekend mannelijk persoon. Ten gevolg hiervan heeft zij zich enkele dagen ziek gemeld voor haar werk. (…) Sinds de ziekmelding weet ik dat zij zich niet prettig en onveilig voelt als zijn alleen werkzaam is in de praktijk. Dit is wekelijks het geval als zij als enige in de praktijk werkzaam is op vrijdagen tussen 13.30 uur en 16 uur. (…) Naast haar zijn er op dat tijdstip geen andere personen aanwezig op de eerste verdieping, het gebouw is wel open en via begane grond vrij toegankelijk voor patiënten van huisartsen en fysiotherapie.
Om dit onveilige gevoel enigszins weg te nemen heb ik met haar afgesproken de deur naar de gang op dat moment af te sluiten. Dit voorkomt echter niet het onveilige gevoel als zij de praktijkruimten moet verlaten om zich om te kleden, het pand moet verlaten of een patiënt aan de balie te woord moet staan.”
Dat de tandarts volgens [appellant] de eerste melding onjuist dateert in november 2016, maakt zijn verdere verklaring nog niet om die reden ongeloofwaardig.
5.9
Hiertegenover staat de lezing van [appellant] . Volgens hem en zijn aangifte tegen de vader van [geïntimeerde] wegens bedreiging op 12 juli 2017 met de dood (productie A van [appellant] ) heeft haar vader hem in januari 2017 telefonisch meegedeeld dat hij, [appellant] , als niet goed genoeg niet was goedgekeurd als vriend van [geïntimeerde] en uit haar buurt moest blijven omdat hij anders in de problemen zou komen. Na januari/begin februari 2017 is ieder contact met [geïntimeerde] verbroken. Hij ontkent de beschuldigingen van [geïntimeerde] uit de relatieperiode en erna uitvoerig.
5.1
Naar het voorlopig oordeel van het hof kan aan [appellant] worden toegegeven dat [geïntimeerde] , ondanks het advies van de politie, geen aangifte heeft gedaan van (stelselmatige) verkrachting of stalking. Aangiften met daarbij ongetwijfeld inspannende politieverhoren en confronterende vragen, ook over nare details, kunnen voor benadeelden, afhankelijk van de psychische verwerkingsfase die zij doormaken, een te heftige en zware gang opleveren. Dit kan geredelijk verklaren waarom [geïntimeerde] geen aangifte heeft doorgezet. Verder is voldoende aannemelijk dat loverboyslachtoffers, vanuit de angst voor nieuwe problemen, nogal eens geen aangifte durven te doen. [geïntimeerde] heeft zich wel tot de politie gewend, hetgeen, veelzeggend, heeft geresulteerd in een verwijzing naar Moviera en de uitreiking door wijkagent van de anti-belagingsbrief aan [appellant] op 24 juli 2017. Kennelijk is het de politie geweest die in de aangifte van [appellant] heeft opgenomen:
"Bij het aangifte gesprek zit [x] . Zij vertelt dat zij in een gesprek met hulpverleningsorganisatie/aanpak van huiselijk geweld, Moviera werd gewaarschuwd voor aangever/benadeelde. Aangever zou een vermeende loverboy zijn."
Dat [appellant] daarna een identieke anti-belagingsbrief van 19 september 2017 aan [geïntimeerde] heeft verzonden, ontneemt nog niet de geloofwaardigheid aan de door haar gestuurde (eerste) brief, zelfs indien de vader van [geïntimeerde] [appellant] daadwerkelijk met de dood zou hebben bedreigd. Al met al zijn er veel onderling samenhangende indicaties die erop wijzen dat [appellant] [geïntimeerde] na de verbreking van de relatie is blijven belagen door zonder enige noodzaak langs haar woning te rijden en haar (telefonisch) te benaderen op haar werk. Dit komt niet in een ander licht te staan door de door [appellant] (als productie D) overgelegde app-conversatie tussen [vriendin] , een vriendin van [geïntimeerde] , en, volgens [appellant] , de zoon van [familielid] , welke conversatie [geïntimeerde] op diverse punten betwist. Dat [vriendin] daarin zegt dat [geïntimeerde] dingen verdraait en [appellant] zwart maakt, is zonder nadere toelichting van [appellant] , die ontbreekt, te vaag.
5.11
Voldoende aannemelijk is dat deze stalking, zeker na de negatieve ervaringen van [geïntimeerde] tijdens de relatie, geschikt is om de psychische gezondheid en het privéleven van [geïntimeerde] aanzienlijk te schaden. Daarbij geldt geen onderscheid of de stalking nu plaatsvindt bij de woning dan wel op het werk van [geïntimeerde] . [appellant] , die aan [adres] woont, heeft geen reden aangevoerd waarom hij in de woonomgeving van [geïntimeerde] zou willen of moeten kunnen zijn. Wel heeft [appellant] uiteengezet dat hij als huishoudelijke hulp in de thuiszorg in Apeldoorn (zie productie C van [appellant] ) wel eens in het winkelcentrum [winkelcentrum] is geweest en ook moet zijn om als thuiszorgbegeleider cliënten te begeleiden bij het doen van een boodschap, hetgeen [geïntimeerde] bestrijdt. Naar het oordeel van het hof biedt Apeldoorn echter voldoende andere winkelcentra en moet [appellant] in geval van een dringende wens van een cliënt om toch [winkelcentrum] te bezoeken dan maar een andere oplossing zien te vinden. De hiervoor beschreven belangen van [geïntimeerde] wegen namelijk aanzienlijk zwaarder dan dit geringe belang van [appellant] . [appellant] zal [geïntimeerde] met rust moeten laten. Om die reden wordt aan het omgevingsverbod van de woning een omgevingsverbod voor de werkomgeving van [geïntimeerde] rond [winkelcentrum] toegevoegd. Om het psychisch herstelproces van [geïntimeerde] meer kans te geven (binnenkort wordt een EMDR-behandeling aangevangen en aannemelijk is dat [geïntimeerde] in januari 2019 nog niet zal zijn uitbehandeld), zullen de verboden worden verlengd tot 1 januari 2020. Op dit moment bestaan er geen goede gronden om de ingrijpende verboden nog verder te verlengen, zodat in zoverre aan [appellant] wordt tegemoetgekomen. Dit hangt namelijk af van de verdere ontwikkelingen. Tegen de gevorderde dwangsomveroordelingen heeft [appellant] geen gemotiveerd verweer gevoerd. Deze zullen worden toegewezen, zodat [geïntimeerde] voor de handhaving van de verboden niet uitsluitend afhankelijk is van de sterke arm van politie en justitie. Uit de aard van al het voorgaande blijkt voldoende dat [geïntimeerde] een spoedeisend belang heeft bij de door haar gevorderde voorzieningen. Daarbij is niet van belang of [appellant] haar nog kort voor en/of na de zitting zou hebben lastig gevallen, hetgeen hij bestrijdt.
5.12
Het bewijsaanbod van [geïntimeerde] in het principaal appel om getuigen te doen horen en nadere producties in het geding te brengen is gelet op het vorenstaande niet nodig en wordt voorts gepasseerd omdat het kort geding uit zijn aard geen gelegenheid biedt voor getuigenverhoren en [geïntimeerde] voldoende gelegenheid heeft gehad om nadere producties in het geding te brengen.

6.De slotsom

6.1
De grieven in het principaal hoger beroep worden verworpen. De grieven in het incidenteel appel slagen. In het incidenteel hoger beroep zal het bestreden vonnis worden bekrachtigd, behalve voor zover daarbij onder 5.6 het meer of anders gevorderde is afgewezen. In aanvulling op dat vonnis sub 5.1 tot en met 5.5 zal het gevorderde worden toegewezen zoals hieronder vermeld.
6.2
Als de overwegend in het ongelijk te stellen partij zal [appellant] worden veroordeeld in de kosten van het principaal en incidenteel hoger beroep.
De kosten daarvan aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht
€ 318
totaal verschotten € 318
- salaris advocaat € 2.148 (1,5 punten x appeltarief II).
6.3
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten met de wettelijke rente toewijzen zoals hierna vermeld.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in kort geding in hoger beroep (spoedappel):
in het principaal hoger beroep:
verwerpt het hoger beroep tegen het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 19 april 2018;
in het incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt dat vonnis, behalve voor zover daarin onder 5.6 het meer of anders gevorderde is afgewezen, vernietigt dit vonnis in zoverre en doet op dit punt opnieuw recht:
verbiedt, in aanvulling op het door de rechtbank opgelegde verbod, [appellant] na betekening van dit arrest van 1 januari 2019 tot 1 januari 2020 zich te bevinden dan wel op te houden binnen een straal van 500 meter rondom het woonadres van [geïntimeerde] , [adres] , overeenkomstig de gearceerde cirkel op de aan dit arrest gehechte kaart;
verbiedt [appellant] onmiddellijk na betekening van dit arrest tot 1 januari 2020 zich te bevinden dan wel op te houden binnen een straal van 500 m rondom het winkelcentrum [winkelcentrum] te Apeldoorn, waar [geïntimeerde] werkzaam is, overeenkomstig de niet gearceerde kleine cirkel rond [winkelcentrum] op de aan dit arrest gehechte kaart;
machtigt [geïntimeerde] om met behulp van de sterke arm van justitie en politie de tenuitvoerlegging van dit arrest te bewerkstelligen, indien [appellant] in gebreke blijft aan een van beide voorafgaande verboden te voldoen;
verbiedt, in aanvulling op het door de rechtbank opgelegde verbod, [appellant] na betekening van dit arrest van 1 januari 2019 tot 1 januari 2020 in de meest ruime zin (telefonisch, per sms, per e-mail, in persoon, per post e.d.) contact op te nemen met [geïntimeerde] , contact te zoeken of te onderhouden met haar;
veroordeelt [appellant] tot betaling aan [geïntimeerde] van een dwangsom van € 500 voor elke overtreding van een van deze drie voorafgaande verboden;
bepaalt, in aanvulling op het door de rechtbank vastgestelde maximum, dat voor overtreding van de hier uitgesproken verboden geen dwangsom meer wordt verbeurd boven een maximumbedrag van € 15.000;
in het principaal en incidenteel hoger beroep:
veroordeelt [appellant] in de kosten van het principaal en incidenteel hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 318 voor verschotten en op € 2.148 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [appellant] in de nakosten, begroot op € 246, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82 in geval [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.W. Steeg, C.G. ter Veer en H. Wammes, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 31 juli 2018.