ECLI:NL:GHARL:2018:6876

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 juli 2018
Publicatiedatum
30 juli 2018
Zaaknummer
17/00612
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kosten dwangbevel en bezwaar aanmaningskosten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 31 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kosten van een dwangbevel dat aan belanghebbende was opgelegd door de Ontvanger van de Belastingdienst. De zaak betreft een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) over het jaar 1997, waarbij belanghebbende bezwaar had gemaakt tegen de aanmaningskosten die door de Ontvanger in rekening waren gebracht. De rechtbank Gelderland had het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Ontvanger ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting op 24 juli 2018 werd duidelijk dat de Ontvanger het bezwaar van belanghebbende tegen de aanmaningskosten niet had onderkend. Het Hof oordeelde dat het geschrift van belanghebbende van 17 januari 2013, waarin hij om vermindering van de aanmaningskosten vroeg, redelijkerwijs als een bezwaarschrift kon worden opgevat. Het Hof concludeerde dat de Ontvanger ten onrechte het dwangbevel had uitgevaardigd en de kosten in rekening had gebracht, omdat er een bezwaar was ingediend.

Het Hof vernietigde de beschikking inzake de kosten van het dwangbevel en verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond. Tevens werd de Ontvanger veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 1.503. De uitspraak is openbaar uitgesproken en beide partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 17/00612
uitspraakdatum:
31 juli 2018
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van rechtbank Gelderland van 4 mei 2017, nummer AWB 16/3302, in het geding tussen belanghebbende en
de ontvanger van de Belastingdienst/kantoor Arnhem(hierna: de Ontvanger)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is over het jaar 1997 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Ter zake van de betekening van een dwangbevel tot betaling van deze navorderingsaanslag heeft de Ontvanger belanghebbende bij beschikking kosten in rekening gebracht.
1.2.
Deze beschikking inzake de kosten is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak op bezwaar door de Ontvanger gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 24 juli 2018 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord: mr. drs. [A] als de gemachtigde van belanghebbende alsmede mr. [B] , mr. [C] en [D] namens de Ontvanger.
1.6.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft zich eind 2009 als zogenoemde inkeerder gemeld bij de Belastingdienst in verband met door hem voor de fiscus verzwegen, in het buitenland aangehouden bankrekeningen.
2.2.
In verband hiermee heeft de inspecteur aan belanghebbende (onder meer) met dagtekening 31 december 2009 een navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 1997 opgelegd. Hiertegen heeft belanghebbende op 21 januari 2010 bezwaar aangetekend.
2.3.
In februari 2011 hebben belanghebbende en de inspecteur met betrekking tot de verzwegen buitenlandse bankrekeningen een (nadere) vaststellingsovereenkomst gesloten. Daarin is onder meer opgenomen dat het reeds ingediende bezwaarschrift tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 1997 is ingetrokken.
2.4.
Nadien is discussie ontstaan tussen belanghebbende, de inspecteur en de Ontvanger over de uitleg van de vaststellingsovereenkomst, meer in het bijzonder over de verschuldigdheid door belanghebbende van de navorderingsaanslag IB/PVV 1997. Partijen hebben in dat kader gecorrespondeerd. De Ontvanger heeft het eerder aan belanghebbende verleende uitstel van betaling van de navorderingsaanslag IB/PVV 1997 ingetrokken.
2.5.
Met dagtekening 10 januari 2013 heeft de Ontvanger belanghebbende met betrekking tot de navorderingsaanslag IB/PVV 1997 een aanmaning tot betaling verzonden. Daarbij is belanghebbende een bedrag van € 15 aan kosten in rekening gebracht.
2.6.
Naar aanleiding van deze aanmaning heeft belanghebbende bij brief van 17 januari 2013 – ingekomen bij de Ontvanger op 18 januari 2013 – het volgende aan de Ontvanger geschreven:
“(…) Hoewel ik diverse malen heb aangegeven dat de in aanhef vermelde aanslagen dienen te worden vernietigd doordat belanghebbende en de Inspecteur middels een vaststellingsovereenkomst overeen zijn gekomen dat de in aanhef vermelde aanslagen zullen worden vernietigd, (…). De aanslagen zouden worden vernietigd doordat het jaar 1997 in het geheel niet meer in de heffing zou worden betrokken omdat deze reeds in de vaststellingsovereenkomst is betrokken Bovendien speelde ook het probleem rondom het voortvarend handelen van de Inspecteur bij het opleggen van de aanslag. Al met al is toen overeengekomen dat er een aanslag zou worden opgelegd en alle aanslagen die ter behoud van rechten zijn opgelegd zouden worden vernietigd. Het laatste, het vernietigen van de in aanhef vermelde aanslagen, is tot op heden niet gebeurd, met als gevolg dat belanghebbende wordt geconfronteerd met aanmaningen, etc .
Op grond van bovenstaande verzoek ik u het er naar toe te leiden dat de inspecteur, desnoods stuurt u een kopie van dit schrijven naar de competente Inspecteur, de in aanhef vermelde aanslagen vernietigt conform hetgeen partijen zijn overeengekomen Tevens verzoek ik u belanghebbende uitstel van betaling te verlenen voor het totale bedrag van aan belanghebbende opgelegde aanslagen tot op dit schrijven door de Inspecteur is beslist. Tevens verzoek ik u de in rekening gebrachte aanmaningskosten te verminderen. (…)”
2.7.
In zijn brief van 6 februari 2013 aan belanghebbende, heeft de Ontvanger hierop als volgt gereageerd:
“(…)
In reactie op uw brief van 17 januari 2013 inzake fiscale de positie van de heer [X] het
volgende
(…)
Verder verwijs ik u naar de brief van 13 december 2011 van de heer [E]
Wanneer er nog onduidelijkheden zijn met betrekking tot de betreffende vaststellingsovereenkomst
verzoek ik u contact op te nemen met de heer [E] .
Ik zal tot 28 februari 2013 geen invorderingsmaatregelen nemen. Wanneer ik op die datum niet van de
inspecteur heb vernomen zal ik de invordering wederom ter hand nemen
(…)”
2.8.
Met dagtekening 11 maart 2013 heeft de Ontvanger met betrekking tot de navorderingsaanslag IB/PVV 1997 een dwangbevel met bevel tot betaling per post aan belanghebbende betekend. Daarbij is een bedrag van € 7.091 aan kosten in rekening gebracht. Tegen deze kosten heeft belanghebbende op 18 maart 2013 bezwaar aangetekend.
2.9.
Op 14 november 2013 heeft belanghebbende de Staat der Nederlanden gedagvaard in een civiele procedure met de eis voor recht te verklaren dat belanghebbende de navorderingsaanslag IB/PVV 1997 niet meer hoeft te voldoen. Op 11 juni 2014 heeft belanghebbende deze dagvaarding ingetrokken.
2.10.
Belanghebbende heeft vervolgens op 24 september 2014 inzake onder meer de navorderingsaanslag IB/PVV 1997 beroep bij de Rechtbank ingesteld.
2.11.
Op 29 september 2014 heeft de Ontvanger belanghebbende met betrekking tot de navorderingsaanslag IB/PVV 1997 (wederom) uitstel van betaling verleend.
2.12.
In haar uitspraak van 22 december 2015 heeft de Rechtbank ter zake van het in 2.10 bedoelde beroep onder meer geoordeeld dat, gelet op de (nadere) vaststellingsovereenkomst, het bezwaar tegen deze navorderingsaanslag is ingetrokken en daarmee het rechtsmiddel van bezwaar niet meer openstond. De uitspraak van de Rechtbank heeft belanghebbende vergeefs in hoger beroep en vervolgens in beroep in cassatie bestreden (Hof Arnhem-Leeuwarden 31 januari 2017, nrs. 16/00072 en 16/00073, ECLI:NL:GHARL:2017:613 en HR 15 september 2017, nr. 17/01217).
2.13.
Op 14 januari 2016 heeft de Ontvanger het in 2.11 verleende uitstel van betaling ingetrokken.
2.14.
Bij uitspraak van 26 april 2016 heeft de Ontvanger het bezwaar tegen de in rekening gebrachte kosten van € 7.091 ter zake van het dwangbevel ongegrond verklaard.
2.15.
De Rechtbank heeft het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep bij uitspraak van 4 mei 2017 ongegrond verklaard. Volgens de Rechtbank zijn de onderhavige kosten door de Ontvanger terecht aan belanghebbende in rekening gebracht.
2.16.
Op 22 juni 2017 heeft belanghebbende de navorderingsaanslag IB/PVV 1997 betaald.

3.Geschil

3.1.
In hoger beroep is in geschil of de kosten ter zake van het betekenen van het onderhavige dwangbevel ten bedrage van € 7.091 terecht aan belanghebbende in rekening zijn gebracht.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt die vraag ontkennend, de Ontvanger bevestigend.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Bij de beoordeling van het onderhavige geschil dient te worden vooropgesteld dat de ontvanger op de voet van artikel 1 van de Kostenwet invordering rijksbelastingen slechts kosten in rekening kan brengen aan degene die in gebreke is gebleven het verschuldigde tijdig te betalen.
4.2.
Indien de belastingschuldige een belastingaanslag niet binnen de gestelde termijn betaalt, maant de ontvanger hem schriftelijk aan om alsnog binnen twee weken na de dagtekening van de aanmaning te betalen (artikel 11 Invorderingswet 1990).
4.3.
Deze aanmaning heeft ten doel de belastingschuldige te herinneren aan de openstaande belastingschuld en hem te waarschuwen voor de gevolgen die intreden wanneer die schuld niet op korte termijn wordt voldaan. Daarmee wordt bevorderd dat vergaande invorderingsmaatregelen, waaraan voor de schuldenaar aanzienlijke kosten kunnen zijn verbonden, eerst worden getroffen indien kan worden aangenomen dat de schuldenaar weigerachtig is te betalen (vgl. HR 23 september 2011, nrs. 10/03281 en 10/03282, ECLI:NL:HR:2011:BT2290).
4.4.
Wanneer een belastingschuldige vóór het verstrijken van de in de aanmaning gestelde betalingstermijn bezwaar aantekent tegen de aanmaning en tegen de daarin begrepen aanmaningskosten en stelt niet in gebreke te zijn met betrekking tot de in de aanmaning genoemde belastingaanslag(en), brengt het zorgvuldigheidsbeginsel naar het oordeel van het Hof mee dat een ontvanger, alvorens hij de dwanginvordering voortzet door middel van het uitvaardigen van een dwangbevel, een beslissing neemt met betrekking tot dat bezwaar. Wanneer de ontvanger daarbij tot de conclusie komt dat het bezwaar ongegrond is, brengt het zorgvuldigheidsbeginsel voorts met zich dat de ontvanger de belastingschuldige opnieuw een redelijke termijn stelt, die niet korter kan zijn dan de twee weken genoemd in artikel 11 van de Invorderingswet 1990, om alsnog de betreffende belastingschuld te betalen (vgl. HR 23 september 2011, nrs. 10/03281 en 10/03282, ECLI:NL:HR:2011:BT2290).
4.5.
De Ontvanger heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat wanneer het geschrift van belanghebbende van 17 januari 2013 als een bezwaarschrift tegen de in rekening gebrachte aanmaningskosten moet worden aangemerkt, hij het dwangbevel ten onrechte heeft uitgevaardigd en daarmee ten onrechte belanghebbende de onderhavige betekeningskosten in rekening heeft gebracht.
4.6.
Het geschrift van 17 januari 2013 van belanghebbende kan, gelet op de daarin vermelde zin ‘Tevens verzoek ik u de in rekening gebrachte aanmaningskosten te verminderen.’, redelijkerwijs niet anders worden opgevat dan dat het mede een bezwaarschrift vormt tegen de in rekening gebrachte kosten ter zake van de verzending van de aanmaning. Deze uitleg strookt ook met het voor de Ontvanger geldende, in paragraaf 75.4 van de Leidraad invordering 2008 vervatte beleid, waarin is vermeld dat het verzoek van de belastingschuldige om vermindering van de in rekening gebrachte kosten als een bezwaarschrift wordt aangemerkt.
4.7.
Gelet op het in 4.5 vermelde standpunt van de Ontvanger, moet worden geconcludeerd dat het gelijk in deze procedure aan de zijde van belanghebbende is.
4.8.
Anders dan belanghebbende bepleit, is de belastingrechter niet bevoegd het dwangbevel te vernietigen. De beschikking, waarbij de onderhavige kosten van € 7.091 aan belanghebbende in rekening zijn gebracht, kan wel door het Hof (als belastingrechter) worden vernietigd. Het Hof zal dit doen.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbende gegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. Het Hof stelt, overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht, de voor vergoeding in aanmerking komende kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op een bedrag van € 501 voor het beroep en € 1.002 voor het hoger beroep, derhalve in totaal € 1.503. Voor een vergoeding van de kosten voor de bezwaarfase bestaat geen grond, nu niet is gebleken dat belanghebbende in de bezwaarfase daartoe een verzoek heeft gedaan.

6.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
  • verklaart het beroep bij de Rechtbank gegrond,
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar,
  • vernietigt de beschikking inzake de kosten van het dwangbevel ten bedrage van € 7.091,
  • veroordeelt de Ontvanger in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.503, en
  • gelast de Ontvanger aan belanghebbende de door deze ter zake van het beroep en hoger beroep betaalde griffierechten van in totaal € 170 te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. J.W. baron van Knobelsdorff en mr. A. van Dongen, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 juli 2018.
De griffier, De voorzitter,
(J.H. Riethorst) (R. den Ouden)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 31 juli 2018
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.