Naar aanleiding hiervan oordeelt het hof in het incident als volgt.
[bestuurders] ontkennen niet dat in een kaakchirurgische praktijk goodwill kan worden opgebouwd. Dat de realisatie daarvan niet heeft plaatsgevonden bij feitelijke verkoop of overdracht, zoals [bestuurders] met [financieel adviseur] aanvoeren, verzet zich niet tegen de waardering van goodwill in het kader van schadeberekening al was het alleen maar omdat, naar voldoende aannemelijk is, het vertrek van [appellante] uit deze kaakchirurgische praktijk in de eerste plaats is veroorzaakt door de sluiting van de kliniek op 29 maart 2012 en de lookback-actie van 7 juni 2012. Blijkens de goodwillberekening van [bedrijfskundig adviseur] bedroegen de resultaten van deze praktijk over 2009 € 373.301, over 2010 € 378.231, over 2011 € 288.431 en over 2012 € 156.760. Ook los van de sluiting van 29 maart 2012 tonen deze resultaten een dalende tendens. Verder moet worden bedacht dat er, naar [bedrijfskundig adviseur] aangeeft, vanaf 2012 rekening werd gehouden met mogelijke tariefskortingen in de kaakchirurgie, waarbij kortingen van 20-40% werden verondersteld.
[bedrijfskundig adviseur] sluit zijn notitie dan als volgt af:
“Ik schat in dat een kopende partij destijds een goodwill zou hebben betaald over het gemiddelde resultaat van de jaren 2009 t/m 2011 minus 25%. Deze 25% is afgeleid van de trend die zichtbaar is in het praktijkresultaat. Dit komt voor 2011 op een goodwill van afgerond€ 260.000,=.
Het jaar 2012 laat een toenemende voortgang van deze negatieve trend zien; het resultaat is met ruim 45% afgenomen ten opzichte van 2011. Deze uitkomst zou tot twee berekeningswijzen hebben kunnen leiden: ofwel de goodwill wordt eveneens berekend op basis van het gemiddelde van drie jaren, ofwel er wordt vanwege kennelijke structurele inkomensdaling op basis van alleen het laatste jaar (2012) gerekend. Bij een sterke, voortdurende daling van het resultaat kan immers afgevraagd worden of de voorgaande jaren überhaupt wel representatief zijn om mee te nemen bij de goodwill. In het eerste geval zou het basisbedrag voor de goodwill op het gemiddelde resultaat over 2010 tot en met 2012 minus een korting vanwege de inkomensdaling uitkomen. Gezien de gemiddelde trend van deze daling (35% in drie jaar) komt de goodwill dan op 274.474 - 35% = € 178.400,= (afgerond). In het tweede geval komt de goodwill op € 156.760,=.
Aangezien op dat moment ook sprake was van mogelijke tariefskortingen, moet daarmee wel rekening gehouden worden bij de uitkomst. Niet ongebruikelijk was de goodwill te bepalen op een niveau van 70% van de (verwachte) winst. Dit betekent dus een additionele afslag op bovenstaande bedragen: 178.400 * 70% = € 125.000,= (afgerond) en 156.760 * 70% = € 110.000,== (afgerond). Ik schat daarmee de goodwill in voor het jaar 2012 op een bedrag daartussenin, oftewel€ 117.500,=.”
[bestuurders] plaatsen met [financieel adviseur] hierbij als kanttekeningen dat het gezien de tariefsontwikkelingen niet juist is om het gemiddelde te nemen van de afgelopen jaren en dat voor een goodwillberekening aan oudere jaren vaak een lagere factor toekent dan aan de meest recente jaren. Deze kritiek gaat wel op voor de eerste berekening (op basis van het gemiddelde over 2010 tot en met 2012), maar niet voor de tweede, waarin de goodwill (op basis van alleen 2012) is berekend op € 156.760. Vanzelfsprekend moet het jaar 2012 in de goodwillberekening worden betrokken, zodat niet kan worden volstaan met een goodwillberekening over de periode tot en met 2011. Ten slotte heeft [bedrijfskundig adviseur] vanwege de in 2012 dreigende tariefkortingen een afslag toegepast van 30%, waartegen [bestuurders] geen bezwaar hebben gemaakt.
Het hof oordeelt vooralsnog voldoende aannemelijk dat in elk geval 50% van het berekende bedrag van € 117.500 op basis van het jaar 2012, afgerond op € 60.000, toewijsbaar zal zijn en dat dit gelet op de belangen van [appellante] als voorschot kan worden toegewezen. Daarom zullen [geïntimeerde 2] , [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] op de provisionele vordering, waarbij [appellante] voldoende spoedeisend belang heeft, hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling aan [appellante] bij wijze van voorschot van € 60.000. Dit wordt niet anders door het door [bestuurders] ingeroepen restitutierisico en conservatoir beslag, waartoe wordt verwezen naar hetgeen hierover eerder is overwogen. Deze hoofdsom moet worden vermeerderd met de wettelijke rente daarover als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van 1 januari 2013, de dag waarop [appellante] haar praktijk heeft moeten prijsgeven.
In de hoofdzaak zal de comparitie tevens worden benut ter verkrijging van inlichtingen over de definitieve berekening van het goodwillverlies.