ECLI:NL:GHARL:2018:6202

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 juni 2018
Publicatiedatum
5 juli 2018
Zaaknummer
200.223.436/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie en kinderalimentatie in het kader van echtscheiding met aandacht voor verdiencapaciteit en inspanningsverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de wijziging van de partneralimentatie en kinderalimentatie na een echtscheiding. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, heeft grieven ingediend tegen de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de alimentatieverplichtingen van de man zijn vastgesteld. Het huwelijk van partijen is in 2012 ontbonden en er is een kind uit het huwelijk geboren. De man heeft in het verleden alimentatie betaald, maar de vrouw verzoekt om een verhoging van deze bedragen, onderbouwd met financiële gegevens en de noodzaak om in haar levensonderhoud te voorzien. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de verdiencapaciteit van de vrouw en haar inspanningsverplichting om zelf in haar levensonderhoud te voorzien. Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw niet-ontvankelijk is in haar verzoek voor de periode na de meerderjarigheid van het kind, maar heeft de eerdere alimentatieverplichtingen van de man herbeoordeeld en vastgesteld dat de man met terugwerkende kracht alimentatie moet betalen. De beslissing van de rechtbank is gedeeltelijk vernietigd en de alimentatieverplichtingen zijn opnieuw vastgesteld, met inachtneming van de financiële situatie van beide partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.223.436/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/150280 / FA RK 16-1175)
beschikking van 28 juni 2018
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. F.P. van Dalen te Leeuwarden,
en
[verweerder],
wonende te [B] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J. Oosterhof te Heerenveen.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 14 juni 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 14 september 2017;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Van Dalen van 11 april 2018 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Oosterhof van 12 april 2018 met productie(s);
- een brief van mr. Van Dalen van 16 april 2018 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Oosterhof van 16 april 2018 met productie(s).
2.2
[de jong-meerderjarige] , nader te noemen onder 3.1, heeft bij brief van 4 oktober 2017 haar mening kenbaar gemaakt met betrekking tot het verzoek.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 26 april 2018 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Mr. Van Dalen werd vergezeld van een stagiaire. Beide advocaten hebben ter zitting mede het woord gevoerd aan de hand van door hen overgelegde pleitnotities.

3.De feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is [in] 2012 ontbonden door echtscheiding. Uit dit huwelijk is [in] 1998 geboren [de jong-meerderjarige] .
3.2
Partijen hebben in het kader van de echtscheiding afspraken gemaakt over de door de man aan de vrouw verschuldigde kinder- en partneralimentatie. Deze afspraken zijn neergelegd in het aan de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Leeuwarden van
25 juli 2012 gehechte ouderschapsplan en echtscheidingsconvenant d.d. 30 mei 2012. Op grond van deze afspraken was de man gehouden met ingang van 1 februari 2012 bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de jong-meerderjarige] met een bedrag van € 425,- per maand en in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van € 750,- bruto per maand.
3.3
Bij beschikking van de rechtbank van 27 mei 2015 is het tussen partijen gesloten ouderschapsplan en echtscheidingsconvenant gewijzigd en is de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de jong-meerderjarige] met ingang van 1 januari 2015 bepaald op een bedrag van € 183,- per maand en is de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 11 juli 2014 tot 1 januari 2015 bepaald op een bedrag van € 1.354,- per maand en met ingang van 1 januari 2015 op een bedrag van
€ 1.400,- per maand. Dit hof heeft bij beschikking van 24 mei 2016 de beschikking van de rechtbank van 27 mei 2015 vernietigd en opnieuw beschikkende het tussen partijen gesloten ouderschapsplan en echtscheidingsconvenant gewijzigd en de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de jong-meerderjarige] met ingang van 1 januari 2015 op € 114,- per maand bepaald en de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 11 juli 2014 op nihil bepaald.
3.4
Bij inleidend verzoekschrift, binnengekomen bij de griffie van de rechtbank op
16 augustus 2016, heeft de vrouw verzocht de beschikking van dit hof van 24 mei 2016 te wijzigen in die zin dat het ouderschapsplan en echtscheidingsconvenant van partijen aldus worden gewijzigd dat de man met ingang van 1 januari 2015 dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de jong-meerderjarige] met een bedrag van € 261,- per maand en dat de man met ingang van 11 juli 2014 dient bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van € 1.500,- per maand, en daarbij de beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, kosten rechtens.
3.5
De man heeft verweer gevoerd en de rechtbank verzocht de verzoeken van de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen. De man heeft subsidiair verzocht:
- zijn bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de jong-meerderjarige] op een bedrag vast te stellen als de rechtbank juist acht, welke verplichting geldt vanaf 15 augustus 2016 tot
12 september 2016 en het meer dan wel anders door de vrouw verzochte af te wijzen;
- zijn bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw vast te stellen op een bedrag van € 750,- per maand ingaande 15 augustus 2016 en definitief eindigend uiterlijk 10 oktober 2017, dan wel de betalingsverplichting met ingang van 10 oktober 2017 op nihil te stellen.
3.6
Bij de - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - bestreden beschikking heeft de rechtbank:
- bepaald dat de man met ingang van 16 augustus 2016 dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de jong-meerderjarige] met een bedrag van € 264,39 per maand, telkens bij vooruitbetaling - voor zover de termijnen nog niet zijn verstreken - te voldoen aan de vrouw;
- bepaald dat de man met ingang van 11 juli 2014 dient bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van € 470,- bruto per maand, jaarlijks per
1 juni te verlagen met 1/6e deel van dit bedrag, onder verwijzing naar hetgeen de rechtbank heeft overwogen in rechtsoverweging 3.38;
- de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw beëindigd met ingang van 11 juli 2020;
- het meer of anders verzochte afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1
De vrouw is met negen grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De eerste vier grieven zien op de kinderalimentatie. Grief V, VI, VII, VIII en IX zien op de partneralimentatie. De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen, onder verbetering van de gronden, en alsnog de volgende beslissing te nemen:
I. de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de jong-meerderjarige] met ingang van 1 mei 2015 vast te stellen op een bedrag van € 261,- per maand en met ingang van 1 januari 2016 op een bedrag van € 415,- per maand, althans een beslissing te nemen als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren;
II. te bepalen dat de man over de periode van 11 juli 2014 tot 1 mei 2016 gehouden is om aan de vrouw een bruto partneralimentatie te betalen van € 1.354,- per maand en met ingang van 1 mei 2016 een bruto partneralimentatie van € 2.500,- per maand;
III. de te geven beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
4.2
De man heeft hiertegen verweer gevoerd en heeft het hof verzocht de verzoeken in het principaal hoger beroep onder I. tot en met III. af te wijzen.
4.3
De man is op zijn beurt met één grief in incidenteel hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De man verzoekt het hof in het incidenteel hoger beroep om de bestreden beschikking te vernietigen voor zover die ziet op de gefaseerde afbouw van de partneralimentatie tot 11 juli 2020 en onder verbetering van de beschikking te bepalen dat de man gehouden is bij vooruitbetaling te betalen aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud met ingang van 11 juli 2014 ad € 470,- bruto per maand, jaarlijks te verlagen met 1/3e deel van dit bedrag en de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw te beëindigen met ingang van 11 juli 2017.
4.4
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd en heeft het hof verzocht:
I. het verzoek van de man af te wijzen, althans de man niet-ontvankelijk te verklaren in het verzoek;
II. de af te geven beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
4.5
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissingDe kinderalimentatie

De ontvankelijkheid en de positie van [de jong-meerderjarige]

5.1
heeft op 12 september 2016 de meerderjarige leeftijd bereikt. In haar brief aan het hof van 4 oktober 2017 heeft [de jong-meerderjarige] naar voren gebracht dat zij de vrouw niet heeft gemachtigd om mede namens haar te procederen. Dit betekent dat het hof het verzoek van de vrouw niet zal behandelen voor zover het de periode vanaf 12 september 2016 betreft en de vrouw in zoverre niet-ontvankelijk zal verklaren in het onderhavige hoger beroep.
5.2
De man stelt zich op het standpunt dat het verzoek ook niet kan worden behandeld voor zover het de periode tot 12 september 2016 betreft. De man stelt dat de vrouw niet-ontvankelijk is in haar verzoek, omdat dit is ingediend toen [de jong-meerderjarige] al meerderjarig was en [de jong-meerderjarige] daarom toestemming had moeten verlenen voor het indienen van het verzoek.
5.3
Naar het oordeel van het hof is de vrouw ontvankelijk in haar verzoek voor zover het de periode tot 12 september 2016 betreft. Dat [de jong-meerderjarige] toestemming zou moeten verlenen voor het instellen van een hoger beroep dat betrekking heeft op de kinderalimentatie die verschuldigd was in de periode dat zij nog minderjarig was, vindt naar het oordeel van het hof geen steun in het recht.
Inhoudelijk
5.4
Aan het hof ligt ter beoordeling voor het verzoek van de vrouw tot wijziging van de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de jong-meerderjarige] . Bij beschikking van dit hof van 24 mei 2016 is die bijdrage met ingang van 1 januari 2015 gewijzigd en op
€ 114,- per maand bepaald en bij de bestreden beschikking is die bijdrage met ingang van
16 augustus 2016 gewijzigd en op € 264,39 per maand bepaald.
5.5
De vrouw stelt zich op het standpunt dat een hernieuwde beoordeling van de kinderalimentatie dient plaats te vinden met ingang van 1 mei 2015. De man heeft daartegen verweer gevoerd en stelt zich op het standpunt dat van een gewijzigde bijdrage met terugwerkende kracht geen sprake kan zijn, nu hij daarmee geen rekening heeft hoeven te houden.
5.6
Het hof ziet in hetgeen door de vrouw is aangevoerd geen aanleiding om af te wijken van het gebruikelijke uitgangspunt om een gewijzigde onderhoudsbijdrage eerst in te laten gaan per de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift, in dit geval dus op
16 augustus 2016. Naar het oordeel van het hof heeft de man niet eerder dan met ingang van 16 augustus 2016 rekening kunnen houden met een wijziging van zijn bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de jong-meerderjarige] .
5.7
Het hof constateert dat de vrouw eerst bij het beroepschrift, op 14 september 2017, heeft verzocht om de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de jong-meerderjarige] met ingang van 1 januari 2016 vast te stellen op een hoger bedrag dan het in eerste aanleg verzochte bedrag van € 261,- per maand (ingaande 1 januari 2015), namelijk op een bedrag van € 415,- per maand. Het hof is van oordeel dat ook ten aanzien van dit verzoek tot verhoging geldt dat er geen aanleiding is om uit te gaan van een eerdere ingangsdatum dan de datum van indiening van het verzoek. Naar het oordeel van het hof heeft de man er niet eerder dan 14 september 2017 rekening mee kunnen houden dat hij een hogere kinderalimentatie dan € 264,39 (€ 261,- per maand geïndexeerd naar 2016) zou moeten voldoen. Nu het hof, zoals hiervoor overwogen, de vrouw niet-ontvankelijk zal verklaren in het hoger beroep voor zover het de periode vanaf 12 september 2016 betreft, komt het hof derhalve over die periode niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van haar verzoek om de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding te bepalen op een bedrag van € 415,- per maand.
5.8
Aan het hof ligt dan uitsluitend nog voor de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de jong-meerderjarige] in de periode (van 16 augustus 2016) tot 12 september 2016. Gelet op het hiervoor in rechtsoverweging 5.7 besprokene over de ingangsdatum van het hoger verzochte bedrag van € 415,- per maand zal het hof dit verzoek van de vrouw over die periode afwijzen en de bestreden beschikking op het punt van de in die periode bepaalde bijdrage van € 264,39 per maand bekrachtigen.
De partneralimentatie
Wijziging op grond van artikel 1:401 lid 4 BW
5.9
De vrouw heeft haar verzoek primair gegrond op artikel 1:401 lid 4 BW. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de bij beschikking van dit hof van 24 mei 2016 gewijzigde partneralimentatie van aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord, doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
5.1
Uit de overgelegde stukken blijkt dat het hof bij de beschikking van 24 mei 2016 heeft geoordeeld dat de vrouw haar behoefte en behoeftigheid onvoldoende met relevante bescheiden heeft onderbouwd. Het hof heeft het verzoek van de man tot nihilstelling van de partneralimentatie per 11 juli 2014 daarom toegewezen.
5.11
Het hof stelt vast dat de vrouw thans in hoger beroep voldoende financiële gegevens in het geding heeft gebracht om haar behoefte en behoeftigheid alsnog te kunnen beoordelen. Het hof is gelet hierop met de rechtbank van oordeel dat het hof bij de beschikking van
24 mei 2016 is uitgegaan van onjuiste en onvolledige gegevens en zal hierna overgaan tot een hernieuwde beoordeling van de bijdrage van de man in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw.
5.12
Daarbij zal het hof 11 juli 2014 hanteren als ingangsdatum van de hernieuwde beoordeling, zoals door de vrouw is verzocht. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat vast is komen te staan dat de man over de periode van 11 juli 2014 tot 1 mei 2016 een bedrag van
€ 1.354,- per maand aan de vrouw heeft betaald en dat de vrouw over deze periode nog geen bedragen heeft terugbetaald aan de man. De man kan daarom, nu de vrouw in het onderhavige hoger beroep over de periode van 11 juli 2014 tot 1 mei 2016 een partneralimentatie van € 1.354,- per maand verzoekt, niet met enige bijbetalingsverplichting worden geconfronteerd waar hij geen rekening mee heeft kunnen houden. Het hof is bovendien van oordeel dat de vrouw na de beschikking van dit hof van 24 mei 2016 met voldoende voortvarendheid een nieuwe procedure bij de rechtbank is gestart om haar behoefte en behoeftigheid alsnog voldoende te onderbouwen.
De behoefte van de vrouw
5.13
Partijen zijn ter zitting overeengekomen dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw kan worden vastgesteld op een bedrag van € 1.600,- netto per maand in 2012 en dat het hof zal beoordelen of dit bedrag nog dient te worden verhoogd met de door de vrouw opgevoerde bedragen voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering, een pensioenvoorziening en sparen.
* Premie arbeidsongeschiktheidsverzekering en premie pensioenvoorziening
5.14
De vrouw stelt zich op het standpunt dat rekening dient te worden gehouden met een bedrag van € 400,- per maand voor een premie arbeidsongeschiktheidsverzekering en met een bedrag van € 500,- per maand voor een pensioenpremie. De vrouw stelt dat zij thans geen geld heeft om een arbeidsongeschiktheidsverzekering en een pensioenvoorziening af te kunnen sluiten, maar dat dit wel nodig is.
5.15
De man betwist dat rekening dient te worden gehouden met een premie arbeidsongeschiktheidsverzekering en een pensioenpremie.
5.16
Het hof ziet geen aanleiding om de behoefte van de vrouw te verhogen met een bedrag voor een premie arbeidsongeschiktheidsverzekering en/of een pensioenpremie. Het hof neemt bij dit oordeel in aanmerking dat de vrouw geen arbeidsongeschiktheidsverzekering en pensioenvoorziening heeft en deze ook tijdens het huwelijk van partijen, toen zij al een eenmanszaak dreef, niet had. Het hof is bovendien met de man van oordeel dat de premie voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering en de premie voor een pensioenvoorziening gelet op het lage rendement van de eenmanszaak van de vrouw geen reële uitgaven zijn.
* Sparen
5.17
De vrouw stelt zich op het standpunt dat rekening dient te worden gehouden met een bedrag van € 300,- per maand om te kunnen sparen.
5.18
De man betwist dat rekening dient te worden gehouden met een bedrag om te kunnen sparen, nu de vrouw volgens hem niet heeft aangetoond dat er een noodzaak is om te sparen.
5.19
Het hof ziet aanleiding om de behoefte van de vrouw te verhogen met een bedrag van € 75,- per maand om te kunnen sparen. Nu de vrouw naar het oordeel van het hof onvoldoende heeft onderbouwd hoeveel er tijdens het huwelijk van partijen precies door hen werd gespaard, acht het hof € 75,- per maand een redelijk bedrag, waarvan in elk geval kan worden gereserveerd voor de vervanging of reparatie van duurzame gebruiksgoederen.
5.2
Op grond van het vorenstaande bedraagt de behoefte van de vrouw in 2012 € 1.675,-, oftewel geïndexeerd naar 2014 € 1.718,81, naar 2015 € 1.732,56 en naar 2016 € 1.755,08.
5.21
Naar het oordeel van het hof heeft de man zijn verweer dat sprake is van verbleking van de behoefte onvoldoende onderbouwd tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, zodat het hof daaraan voorbij gaat. Het enkele feit dat partijen reeds zeven jaar uit elkaar zijn, is daartoe onvoldoende. Dat de vrouw haar uitgaven al jaren heeft aangepast aan de hoogte van de betaalde partneralimentatie, werkt evenmin behoefteverlagend (vgl. HR
9 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:313).
De behoeftigheid van de vrouw
5.22
Werkelijke of redelijkerwijs te verwerven eigen inkomsten van de onderhoudsgerechtigde verminderen de alimentatiebehoefte. Voor het bepalen van de behoeftigheid wordt daarom rekening gehouden met de inkomsten dan wel de redelijkerwijs te verwerven inkomsten van de onderhoudsgerechtigde.
5.23
Uit de overgelegde stukken is het hof gebleken dat de vrouw vanaf 2010 een onderneming voert in de vorm van een eenmanszaak, genaamd [C] te [A] . In de jaren 2010 tot en met 2014 heeft de vrouw met deze onderneming een resultaat behaald van respectievelijk € 4.665,- (2010), € 6.277,- (2011), € 5.041,- (2012) € 7.545,- (2013) en
€ 13.474,- (2014).
5.24
Vast staat dat partijen al in november 2011 feitelijk uit elkaar zijn gegaan. Vanaf dat moment wist de vrouw, dan wel behoorde zij te weten, dat zij op enig moment in de kosten van haar eigen levensonderhoud zou moeten gaan voorzien en dat op haar daarvoor een inspanningsverplichting rustte. Het hof is van oordeel dat het voor de vrouw, gelet op de resultaten van haar onderneming over de jaren 2010 tot en met 2014, in elk geval in juli 2014 (zijnde de ingangsdatum van de onderhavige beoordeling en vier jaar na de start van haar eenmanszaak) duidelijk had moeten zijn dat zij met haar onderneming structureel te weinig inkomsten genereerde om in de kosten van haar levensonderhoud te kunnen voorzien. Het had naar het oordeel van het hof op de weg van de vrouw gelegen om zich vanaf toen in te spannen om anderszins in de kosten van haar eigen levensonderhoud te voorzien, bijvoorbeeld door het vinden van een dienstbetrekking in loondienst. De vrouw heeft onvoldoende onderbouwd dat zij deze inspanningen heeft verricht. De vrouw stelt weliswaar dat zij via Indeed en via Messenger sollicitaties heeft verricht, onder meer bij [D] , maar zij heeft ter onderbouwing hiervan geen stukken in het geding gebracht. Het hof is van oordeel dat de vrouw, indien zij zich reeds eerder actief had ingespannen om (ook) een inkomen uit dienstbetrekking te krijgen, zij in staat zou moeten zijn geweest om zich een netto inkomen te verwerven van € 1.200,- per maand in 2014, € 1.350,- per maand in 2015 en € 1.500,- per maand vanaf 1 januari 2016. Het hof zal daarom uitgaan van een verdiencapaciteit van de vrouw ter hoogte van deze bedragen. Het hof heeft bij dit oordeel in aanmerking genomen dat de werkervaring van de vrouw beperkt is en dat haar verdiencapaciteit door de rolverdeling tijdens het huwelijk in negatieve zin is beïnvloed, maar het hof heeft ook in aanmerking genomen de leeftijd van de vrouw ten tijde van het uiteengaan van partijen
(42 jaar) en de omstandigheid dat de zorg voor [de jong-meerderjarige] de vrouw naarmate [de jong-meerderjarige] ouder werd steeds minder in haar mogelijkheden om inkomen te verwerven belette. Het hof is, alle aangevoerde feiten en omstandigheden afwegend, van oordeel dat door het aannemen van voormelde verdiencapaciteit aan de zijde van de vrouw zowel recht wordt gedaan aan de huidige positie van de vrouw op de arbeidsmarkt, als ook aan haar inspanningsplicht om haar verdiencapaciteit optimaal te benutten. Het hof tekent daarbij aan dat inmiddels sprake lijkt te zijn van een stijgende lijn in het resultaat van de onderneming van de vrouw (2015:
€ 8.912,-, 2016: € 12.170,- en 2017 € 15.290,-). De boekhouder van de vrouw heeft verklaard dat hij verwacht dat de omzet van de vrouw in de toekomst alleen nog maar verder zal stijgen, nu de vrouw een goede naam heeft opgebouwd, een nieuwe opleiding heeft afgerond en inmiddels ook een nieuw netwerk buiten Friesland heeft. Ook om die reden acht het hof het niet onredelijk om uit te gaan van voormelde toenemende verdiencapaciteit van de vrouw. Dat de vrouw zich juist nu haar onderneming beter begint te renderen wenst om te scholen door het volgen van een driejarige Pabo-opleiding, als gevolg waarvan zij minder werkzaamheden in haar onderneming kan verrichten, is een keuze die voor haar rekening en risico dient te blijven.
5.25
Op grond van het vorenstaande bedraagt de aanvullende behoefte van de vrouw in 2014 € 518,81 netto per maand (€ 1.718,81 - € 1.200,-), in 2015 € 382,56 netto per maand
(€ 1.732,56 minus € 1.350,-) en in 2016 € 255,08 netto per maand (€ 1.755,08 minus
€ 1.500,-), oftewel gebruteerd € 970,- per maand in 2014, € 721,- per maand in 2015 en
€ 496,- per maand in 2016.
De draagkracht van de man* Het inkomen
5.26
Het hof ziet aanleiding om de man te volgen in zijn standpunt dat gelet op het feit dat zijn inkomen sterk fluctueert uit moet worden gegaan van een gemiddeld inkomen. Het hof zal anders dan de man niet uitgaan van het gemiddelde inkomen over de jaren 2013 tot en met 2017, maar zal gelet op de ingangsdatum uitgaan van het gemiddelde inkomen over de jaren 2014 tot en met 2017. Blijkens de overgelegde stukken bedroeg het bruto jaarinkomen van de man in 2014 € 64.320,-, in 2015 € 71.456,-, in 2016 € 67.722,- en in 2017 € 72.683,-. Het hof gaat derhalve uit van een gemiddeld bruto jaarinkomen van € 69.045,-.
5.27
De vrouw stelt dat de man neveninkomsten heeft die hij genereert met zijn band " [E] ". Het hof is van oordeel dat gelet op de betwisting door de man en bij gebreke van nadere onderbouwing door de vrouw onvoldoende vast is komen te staan dat de man neveninkomsten heeft en zal daarmee geen rekening houden.
* De woonlasten
5.28
Het hof is anders dan de vrouw van mening dat wel rekening kan worden gehouden met het door de man in zijn draagkrachtberekening als woonlast opgevoerde bedrag van
€ 400,- per maand. Naar het oordeel van het hof is voldoende vast komen te staan dat de man dit bedrag maandelijks aan zijn partner betaalt als vergoeding voor het woongenot dat zijn partner hem verschaft. Daarbij kan in het midden blijven of dit bedrag door de partner van de man daadwerkelijk aan kosten voor de woning wordt besteed. De hoogte van de opgevoerde woonlast komt het hof in relatie tot het inkomen van de man niet onredelijk voor. Het hof zal daarom uitgaan van dit bedrag.
5.29
Op grond van het voorgaande, en mede in aanmerking genomen de niet betwiste posten in de in hoger beroep overgelegde draagkrachtberekening van de man, heeft het hof de draagkracht van de man berekend. Het hof heeft daarbij gelet op de ingangsdatum de tarieven 2014-2 gehanteerd. Uit de in kopie aangehechte en door de griffier gewaarmerkte draagkrachtberekening volgt dat de draagkrachtruimte van de man € 2.304,- per maand bedraagt. Van deze draagkrachtruimte is 60% beschikbaar voor alimentatie ten behoeve van de vrouw, oftewel een bedrag van € 1.382,- per maand.
5.3
Deze voor partneralimentatie beschikbare draagkrachtruimte zal het hof conform de op dit punt niet betwiste draagkrachtberekening van de man verminderen met een bedrag van
€ 400,- per maand, zijnde het bedrag dat de man aan kosten voor [de jong-meerderjarige] stelt te voldoen (kinderalimentatie, zorgkosten en extra uitgaven ten behoeve van [de jong-meerderjarige] ). Op grond hiervan resteert voor de vrouw een bedrag van € 982,- per maand. Gelet op het door de man te genieten fiscaal voordeel wegens de mogelijkheid om betaalde partneralimentatie van zijn inkomen af te trekken, kan de man ten behoeve van de vrouw een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud betalen van € 1.872,- bruto per maand.
5.31
De op te leggen bijdrage wordt echter begrensd door de behoeftigheid van de vrouw. De man dient derhalve met ingang van 11 juli 2014 tot 1 januari 2015 bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van € 970,- bruto per maand, in de periode van 1 januari 2015 tot 1 januari 2016 met een bedrag van € 721,- bruto per maand en in de periode vanaf 1 januari 2016 met een bedrag van € 496,- bruto per maand.
Jusvergelijking
5.32
Het hof heeft jusvergelijkingen gemaakt. Het hof heeft daarbij rekening gehouden met de hiervoor vermelde financiële gegevens van de man en is aan de zijde van de vrouw uitgegaan van de niet betwiste posten van de door haar in hoger beroep overgelegde draagkrachtberekening en het hof heeft, zoals hiervoor overwogen onder rechtsoverweging 5.24 een netto inkomen van de vrouw van € 1.200,- per maand in 2014, € 1.350,- per maand in 2015 en € 1.500,- per maand in 2016 aanmerking genomen.
5.33
Uit de berekeningen volgt dat de vrouw bij het opleggen van de hiervoor onder rechtsoverweging 5.31 vermelde bedragen niet meer vrij te besteden overhoudt dan de man.
Limitering/afbouwregeling
5.34
Op grond van artikel 1:158 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen echtgenoten vóór of na de beschikking tot echtscheiding bij overeenkomst bepalen of, en zo ja tot welk bedrag, na de echtscheiding de één tegenover de ander tot een uitkering tot diens levensonderhoud zal zijn gehouden. Indien in de overeenkomst geen termijn is opgenomen, is artikel 157, vierde tot en met zesde lid, van overeenkomstige toepassing. Lid 4 van artikel 1:157 BW bepaalt dat indien de rechter geen termijn heeft vastgesteld, de verplichting tot levensonderhoud van rechtswege eindigt na het verstrijken van een termijn van twaalf jaren, die aanvangt op de datum van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand.
5.35
In artikel 1:157 lid 3 BW is bepaald dat de rechter op verzoek van één van de echtgenoten de uitkering tot levensonderhoud kan toekennen onder vaststelling van voorwaarden en van een termijn.
5.36
Een zodanige rechterlijke limitering heeft een definitief karakter in die zin dat het de aanspraken van de onderhoudsgerechtigde - behoudens het in artikel 1:401 lid 2 BW omschreven uitzonderlijke geval - definitief doet eindigen na afloop van de gestelde termijn. Daarom worden hoge eisen gesteld aan de stellingen die een verzoek tot limitering onderbouwen en aan de motivering van een daarop te nemen toewijzende beslissing. In het algemeen is vaststelling van partneralimentatie voor een bepaalde termijn redelijk indien met voldoende zekerheid en op goede gronden mag worden verwacht dat de onderhoudsgerechtigde na afloop van de voor de partneralimentatie bepaalde termijn op voor hem passende wijze in zijn levensonderhoud zal kunnen voorzien.
5.37
Nu partijen eerder een overeenkomst over de partneralimentatie hebben gesloten waarbij geen alimentatieduur is afgesproken, kan wijziging van die overeenkomst op het punt van de alimentatieduur worden gevraagd op grond van wijziging van omstandigheden ex artikel 1:401 lid 1 BW. Het hof is van oordeel dat de man geen omstandigheden heeft gesteld die maken dat er op het punt van alimentatieduur ten opzichte van de situatie ten tijde van het sluiten van de overeenkomst sprake is van een wijziging van omstandigheden. Hetgeen de man stelt omtrent opleiding, werkervaring en de leeftijd van de vrouw en van [de jong-meerderjarige] betreffen niet dergelijke omstandigheden. Deze waren immers ten tijde van het sluiten van de overeenkomst bekend. Voor zover de man als gewijzigde omstandigheid stelt dat de onderneming van de vrouw zich niet meer in de opstartfase bevindt en dat van de vrouw kan worden verwacht dat zij meer inkomen uit haar onderneming genereert, dan wel dat zij een betaalde dienstbetrekking aanvaardt, is het hof van oordeel dat met deze door de man aangevoerde omstandigheid door het hof rekening is gehouden bij het vaststellen van de behoeftigheid van de vrouw en dat in het licht van de hoge eisen die aan een limiteringsverzoek worden gesteld onvoldoende door de man is onderbouwd waarom het recht van de vrouw op een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud om die reden dient te worden afgebouwd en per 11 juli 2017 (definitief) dient te worden beëindigd.
5.38
Het hof is op grond van het vorenstaande van oordeel dat geen aanleiding bestaat om tot afbouw dan wel limitering van de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw. Het principaal hoger beroep slaagt in zoverre en het incidenteel hoger beroep faalt.
Conclusie
5.39
Het hof zal op grond van het vorenstaande de beschikking van dit hof van 24 mei 2016 wijzigen voor zover daarbij de partneralimentatie met ingang van 11 juli 2014 op nihil is gesteld en bepalen dat de man met ingang van 11 juli 2014 tot 1 januari 2015 dient bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van € 970,- bruto per maand, in de periode van 1 januari 2015 tot 1 januari 2016 met een bedrag van € 721,- bruto per maand en in de periode vanaf 1 januari 2016 met een bedrag van € 496,- bruto per maand. De bestreden beschikking zal derhalve worden vernietigd voor zover daarbij de bijdrage van de man in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw is gewijzigd en voor zover daarbij de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 11 juli 2020 is beëindigd.
Bij- en terugbetalingsverplichting
5.4
Vast staat dat de man over de periode van 11 juli 2014 tot 1 mei 2016 een partneralimentatie van € 1.354,- per maand heeft betaald.
5.41
Dat betekent dat de man in 2014 (afgerond) 5,5 maand een bedrag van € 384,- per maand te veel heeft betaald (€ 1.354,- minus € 970,-), oftewel totaal een bedrag van
€ 2.112,-.
5.42
In 2015 heeft de man 12 maanden een bedrag van € 633,- per maand te veel betaald
(€ 1.354,- minus € 721,-), oftewel totaal een bedrag van € 7.596,-.
5.43
In 2016 heeft de man 4 maanden een bedrag van € 858,- per maand te veel betaald
(€ 1.354,- minus € 496,-), oftewel totaal een bedrag van € 3.432,-.
5.44
De vrouw dient op grond van het vorenstaande over de periode van 11 juli 2014 tot
1 mei 2016 een bedrag van € 13.140,- aan de man terug te betalen (€ 2.112,- + € 7.596,-
+ € 3.432,-).
5.45
Vast staat verder dat de man in de periode vanaf 1 mei 2016 geen partneralimentatie meer aan de vrouw heeft voldaan.
5.46
Dat betekent dat de man over 2016 nog 8 maanden partneralimentatie ten bedrage van € 496,- per maand aan de vrouw dient te voldoen, oftewel totaal een bedrag van € 3.968,-.
5.47
Over 2017 dient de man 12 maanden partneralimentatie ten bedrage van (geïndexeerd) € 506,42 per maand aan de vrouw te voldoen, oftewel totaal een bedrag van € 6.077,04.
5.48
Over 2018 dient de man tot en met heden (tot 1 juli 2018) 6 maanden partneralimentatie ten bedrage van (geïndexeerd) € 514,02 per maand aan de vrouw te voldoen, oftewel totaal een bedrag van € 3.084,12.
5.49
De man dient op grond van het vorenstaande over de periode van 1 mei 2016 tot 1 juli 2018 nog een bedrag van € 13.129,12 aan de vrouw te betalen.
5.5
Per saldo dient de vrouw derhalve over de periode van 11 juli 2014 tot 1 juli 2018 nog een bedrag van € 10,88 aan de man te voldoen. Het hof constateert dat gelet op de omvang van deze terugbetalingsverplichting en in aanmerking nemend hetgeen uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting over de financiële situatie van de vrouw is gebleken, bij het opleggen van de hiervoor vermelde partneralimentatiebedragen aan de zijde van de vrouw geen sprake zal zijn van rechtens onaanvaardbare terugbetalingsgevolgen.
5.51
Het hof zal gelet op het vorenstaande beslissen als na te melden.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in het hoger beroep voor zover het betreft het verzoek tot wijziging van de onderhoudsbijdrage ten behoeve van [de jong-meerderjarige] in de periode vanaf
12 september 2016;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van
14 juni 2017, voor zover het betreft de onderhoudsbijdrage ten behoeve van [de jong-meerderjarige] in de periode tot 12 september 2016;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van
14 juni 2017, voor zover daarbij de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw is gewijzigd en voor zover daarbij de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 11 juli 2020 is beëindigd, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, van 24 mei 2016 voor zover daarbij de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 11 juli 2014 op nihil is bepaald, en bepaalt dat de man met ingang van 11 juli 2014 tot 1 januari 2015 dient bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van € 970,- bruto per maand, in de periode van 1 januari 2015 tot
1 januari 2016 met een bedrag van € 721,- bruto per maand en in de periode vanaf 1 januari 2016 met een bedrag van € 496,- bruto per maand, telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.W. Beversluis, G.M. van der Meer en J.G. Idsardi, bijgestaan door mr. L.S. Veldmans als griffier, en is op 28 juni 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.