Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
verzoekster in het principaal hoger beroep,
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De feiten
€ 1.400,- per maand. Dit hof heeft bij beschikking van 24 mei 2016 de beschikking van de rechtbank van 27 mei 2015 vernietigd en opnieuw beschikkende het tussen partijen gesloten ouderschapsplan en echtscheidingsconvenant gewijzigd en de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de jong-meerderjarige] met ingang van 1 januari 2015 op € 114,- per maand bepaald en de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 11 juli 2014 op nihil bepaald.
16 augustus 2016, heeft de vrouw verzocht de beschikking van dit hof van 24 mei 2016 te wijzigen in die zin dat het ouderschapsplan en echtscheidingsconvenant van partijen aldus worden gewijzigd dat de man met ingang van 1 januari 2015 dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de jong-meerderjarige] met een bedrag van € 261,- per maand en dat de man met ingang van 11 juli 2014 dient bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van € 1.500,- per maand, en daarbij de beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, kosten rechtens.
- zijn bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de jong-meerderjarige] op een bedrag vast te stellen als de rechtbank juist acht, welke verplichting geldt vanaf 15 augustus 2016 tot
12 september 2016 en het meer dan wel anders door de vrouw verzochte af te wijzen;
- zijn bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw vast te stellen op een bedrag van € 750,- per maand ingaande 15 augustus 2016 en definitief eindigend uiterlijk 10 oktober 2017, dan wel de betalingsverplichting met ingang van 10 oktober 2017 op nihil te stellen.
1 juni te verlagen met 1/6e deel van dit bedrag, onder verwijzing naar hetgeen de rechtbank heeft overwogen in rechtsoverweging 3.38;
4.De omvang van het geschil
I. de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de jong-meerderjarige] met ingang van 1 mei 2015 vast te stellen op een bedrag van € 261,- per maand en met ingang van 1 januari 2016 op een bedrag van € 415,- per maand, althans een beslissing te nemen als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren;
II. te bepalen dat de man over de periode van 11 juli 2014 tot 1 mei 2016 gehouden is om aan de vrouw een bruto partneralimentatie te betalen van € 1.354,- per maand en met ingang van 1 mei 2016 een bruto partneralimentatie van € 2.500,- per maand;
I. het verzoek van de man af te wijzen, althans de man niet-ontvankelijk te verklaren in het verzoek;
5.De motivering van de beslissingDe kinderalimentatie
De ontvankelijkheid en de positie van [de jong-meerderjarige]
Inhoudelijk
€ 114,- per maand bepaald en bij de bestreden beschikking is die bijdrage met ingang van
16 augustus 2016 gewijzigd en op € 264,39 per maand bepaald.
16 augustus 2016. Naar het oordeel van het hof heeft de man niet eerder dan met ingang van 16 augustus 2016 rekening kunnen houden met een wijziging van zijn bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de jong-meerderjarige] .
24 mei 2016 is uitgegaan van onjuiste en onvolledige gegevens en zal hierna overgaan tot een hernieuwde beoordeling van de bijdrage van de man in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw.
€ 1.354,- per maand aan de vrouw heeft betaald en dat de vrouw over deze periode nog geen bedragen heeft terugbetaald aan de man. De man kan daarom, nu de vrouw in het onderhavige hoger beroep over de periode van 11 juli 2014 tot 1 mei 2016 een partneralimentatie van € 1.354,- per maand verzoekt, niet met enige bijbetalingsverplichting worden geconfronteerd waar hij geen rekening mee heeft kunnen houden. Het hof is bovendien van oordeel dat de vrouw na de beschikking van dit hof van 24 mei 2016 met voldoende voortvarendheid een nieuwe procedure bij de rechtbank is gestart om haar behoefte en behoeftigheid alsnog voldoende te onderbouwen.
* Premie arbeidsongeschiktheidsverzekering en premie pensioenvoorziening
* Sparen
9 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:313).
De behoeftigheid van de vrouw
€ 13.474,- (2014).
(42 jaar) en de omstandigheid dat de zorg voor [de jong-meerderjarige] de vrouw naarmate [de jong-meerderjarige] ouder werd steeds minder in haar mogelijkheden om inkomen te verwerven belette. Het hof is, alle aangevoerde feiten en omstandigheden afwegend, van oordeel dat door het aannemen van voormelde verdiencapaciteit aan de zijde van de vrouw zowel recht wordt gedaan aan de huidige positie van de vrouw op de arbeidsmarkt, als ook aan haar inspanningsplicht om haar verdiencapaciteit optimaal te benutten. Het hof tekent daarbij aan dat inmiddels sprake lijkt te zijn van een stijgende lijn in het resultaat van de onderneming van de vrouw (2015:
€ 8.912,-, 2016: € 12.170,- en 2017 € 15.290,-). De boekhouder van de vrouw heeft verklaard dat hij verwacht dat de omzet van de vrouw in de toekomst alleen nog maar verder zal stijgen, nu de vrouw een goede naam heeft opgebouwd, een nieuwe opleiding heeft afgerond en inmiddels ook een nieuw netwerk buiten Friesland heeft. Ook om die reden acht het hof het niet onredelijk om uit te gaan van voormelde toenemende verdiencapaciteit van de vrouw. Dat de vrouw zich juist nu haar onderneming beter begint te renderen wenst om te scholen door het volgen van een driejarige Pabo-opleiding, als gevolg waarvan zij minder werkzaamheden in haar onderneming kan verrichten, is een keuze die voor haar rekening en risico dient te blijven.
(€ 1.732,56 minus € 1.350,-) en in 2016 € 255,08 netto per maand (€ 1.755,08 minus
€ 1.500,-), oftewel gebruteerd € 970,- per maand in 2014, € 721,- per maand in 2015 en
€ 496,- per maand in 2016.
De draagkracht van de man* Het inkomen
* De woonlasten
€ 400,- per maand. Naar het oordeel van het hof is voldoende vast komen te staan dat de man dit bedrag maandelijks aan zijn partner betaalt als vergoeding voor het woongenot dat zijn partner hem verschaft. Daarbij kan in het midden blijven of dit bedrag door de partner van de man daadwerkelijk aan kosten voor de woning wordt besteed. De hoogte van de opgevoerde woonlast komt het hof in relatie tot het inkomen van de man niet onredelijk voor. Het hof zal daarom uitgaan van dit bedrag.
€ 400,- per maand, zijnde het bedrag dat de man aan kosten voor [de jong-meerderjarige] stelt te voldoen (kinderalimentatie, zorgkosten en extra uitgaven ten behoeve van [de jong-meerderjarige] ). Op grond hiervan resteert voor de vrouw een bedrag van € 982,- per maand. Gelet op het door de man te genieten fiscaal voordeel wegens de mogelijkheid om betaalde partneralimentatie van zijn inkomen af te trekken, kan de man ten behoeve van de vrouw een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud betalen van € 1.872,- bruto per maand.
Jusvergelijking
Limitering/afbouwregeling
Bij- en terugbetalingsverplichting
€ 2.112,-.
(€ 1.354,- minus € 721,-), oftewel totaal een bedrag van € 7.596,-.
(€ 1.354,- minus € 496,-), oftewel totaal een bedrag van € 3.432,-.
1 mei 2016 een bedrag van € 13.140,- aan de man terug te betalen (€ 2.112,- + € 7.596,-
+ € 3.432,-).
6.De beslissing
12 september 2016;
14 juni 2017, voor zover het betreft de onderhoudsbijdrage ten behoeve van [de jong-meerderjarige] in de periode tot 12 september 2016;
14 juni 2017, voor zover daarbij de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw is gewijzigd en voor zover daarbij de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 11 juli 2020 is beëindigd, en in zoverre opnieuw beschikkende:
1 januari 2016 met een bedrag van € 721,- bruto per maand en in de periode vanaf 1 januari 2016 met een bedrag van € 496,- bruto per maand, telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen;