ECLI:NL:GHARL:2018:6067

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 juli 2018
Publicatiedatum
2 juli 2018
Zaaknummer
200.240.208
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de tussentijdse beëindiging van de wettelijke schuldsaneringsregeling van een appellant met nieuwe schulden en schending van de informatieplicht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de tussentijdse beëindiging van de wettelijke schuldsaneringsregeling van de appellant, die in eerste aanleg door de rechtbank Overijssel was uitgesproken. De rechtbank had op 30 januari 2018 de schuldsaneringsregeling voor de appellant goedgekeurd, maar op verzoek van de bewindvoerder is deze regeling op 29 mei 2018 tussentijds beëindigd. De rechtbank oordeelde dat de appellant zijn informatieplicht had geschonden door geen bankafschriften en salarisstroken te overleggen, en dat hij nieuwe schulden had laten ontstaan, wat zijn schuldeisers benadeelde.

In hoger beroep heeft de appellant verzocht om de eerdere beslissing te vernietigen en de schuldsaneringsregeling voort te zetten. Het hof heeft echter vastgesteld dat de appellant, ondanks zijn verweer, niet had aangetoond dat hij een saneringsgezinde houding had. Het hof heeft de feiten en omstandigheden die aan de beëindiging van de regeling ten grondslag lagen, bevestigd. De appellant had aanzienlijke bedragen uitgegeven aan internetbestellingen, terwijl hij slechts een klein bedrag aan zijn schuldeisers had afgedragen. Bovendien had hij onterecht uitkeringen ontvangen, wat ook niet was gemeld tijdens de toelatingszitting.

Het hof concludeert dat de appellant niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan en dat de schuldsaneringsregeling terecht tussentijds is beëindigd. Het beroep op onwetendheid en psychische gesteldheid van de appellant werd niet gehonoreerd, aangezien hij zelf verantwoordelijk was voor het regelen van passende hulp. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Overijssel, waarmee de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling wordt bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.240.208
(insolventienummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo: R 54/18)
arrest van 2 juli 2018
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant, hierna: [appellant],
advocaat: mr. M.P. Smit.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Bij vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 30 januari 2018 is ten aanzien van [appellant] de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling uitgesproken.
1.2
Bij vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 29 mei 2018, verbeterd bij herstelvonnis van 4 juni 2018, is de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellant] op verzoek van de bewindvoerder, D.E. Oonk, tussentijds beëindigd. Het hof verwijst naar deze vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij ter griffie van het hof op 5 juni 2018 ingekomen verzoekschrift is [appellant] in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis van 29 mei 2018 en heeft hij het hof verzocht dat vonnis te vernietigen en opnieuw recht doende, te bepalen dat de wettelijke schuldsaneringsregeling op hem van toepassing zal blijven.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift met één bijlage, de met het op
8 juni 2018 door mr. Smit ingediende V6-formulier meegezonden stukken, de brief met bijlagen van 19 juni 2018 van de bewindvoerder en het faxbericht met bijlagen van 22 juni 2018 van mr. Smit.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 25 juni 2018, waarbij [appellant] in persoon is verschenen, vergezeld van zijn vriendin, en bijgestaan door mr. Smit. De bewindvoerder is eveneens verschenen.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
[appellant], geboren in Irak op [geboortedatum], woont sinds het najaar van 2017 samen met zijn vriendin, die eigen inkomsten heeft. Ten tijde van zijn toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling bedroeg de totale schuldenlast van [appellant] ruim € 27.000,-.
Vanaf begin september 2017 is [appellant] via een uitzendbureau werkzaam in loondienst.
maakt sinds 7 september 2015 gebruik van budgetbeheer.
3.2
Bij beschikking van 21 juli 2017, verzonden aan [appellant] op 27 juli 2017, heeft de gemeente Almelo de aan [appellant] toegekende uitkering ingevolge de Participatiewet stopgezet vanaf 1 juni 2017 en over de periode van 1 juni 2017 tot en met 30 juni 2017 de aan [appellant] betaalde uitkering van € 933,65 teruggevorderd. Omdat [appellant] dat bedrag, ook na een aanmaning op 21 november 2017, niet had betaald, heeft de gemeente op 12 januari 2018 een aangetekend dwangbevel uitgevaardigd tegen [appellant], waarbij € 40,- extra aan hem in rekening is gebracht voor het niet (tijdig) betalen van het van hem teruggevorderde bedrag.
3.3
Naar aanleiding van het feit dat [appellant] naast inkomsten uit arbeid een ZW-uitkering heeft ontvangen, heeft het UWV bij besluit van:
- 8 februari 2018 de ZW-uitkering van [appellant] over de periode van 4 september 2017 tot en
met 3 december 2017 van € 3.162,84 teruggevorderd;
- 8 februari 2018 [appellant] in verband met schending van de informatieplicht een boete opgelegd van 50% (€ 1.581,42) over het bij voormeld besluit teruggevorderde bedrag (aangekondigd
bij brief van 16 januari 2018);
- 19 februari 2018 de ZW-uitkering van [appellant] over de maand december 2017 van € 1.410,71
teruggevorderd;
- 5 maart 2018 de ZW-uitkering van [appellant] over de periode van (naar het hof begrijpt)
28 januari 2018 tot en met 7 maart 2018 van € 1.041,93 teruggevorderd.
Volgens de brief van het UWV aan [appellant] van 14 juni 2018 staat per die datum een bedrag aan vorderingen inclusief boete open van € 7.938,53.
3.4
De rechtbank heeft de wettelijke schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellant] tussentijds beëindigd op grond van artikel 350 lid 3, aanhef en onder c, d, e en f van de Faillissementswet (hierna: Fw). Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen.
Vanaf de aanvang van de schuldsaneringsregeling dient [appellant] uit eigen beweging en op verzoek van de bewindvoerder inlichtingen te verschaffen. [appellant] heeft niet de gevraagde bankafschriften noch zijn salarisstroken overgelegd en daarmee heeft hij de informatieplicht geschonden.
Door het niet (tijdig) aanleveren van informatie aan de belastingdienst is de huurtoeslag over 2017 en 2018 stopgezet. Nu de huurtoeslag met terugwerkende kracht is stopgezet, volgt een terugvordering van de belastingdienst. [appellant] had deze schuld moeten voorkomen door tijdig de informatie te verstrekken. Het ontstaan van deze latente schuld moet [appellant] worden verweten, aldus de rechtbank.
Verder heeft [appellant] een vordering aan het UWV laten ontstaan. [appellant] had de mogelijkheid bezwaar te maken tegen de terugvordering en de boete van het UWV. Hij heeft geen, althans onvoldoende, gebruik gemaakt van deze mogelijkheid door het niet of te onvolledig indienen van de bezwaarschriften. Hierdoor is [appellant] in zijn bezwaarschriften niet-ontvankelijk verklaard en hebben deze terugvorderingsbesluiten formele rechtskracht.
Daarnaast heeft [appellant] zijn schuldeisers benadeeld door in maart en april 2018 forse internetbestellingen (€ 1.493,30 kleding) te doen bij PPRO. [appellant] moet ten zeerste worden verweten dat hij dit forse bedrag heeft besteed aan zijn eigen verzorging en welzijn, terwijl hij maar een bedrag van € 414,59 heeft afgedragen aan de boedel voor zijn schuldeisers.
In januari 2018, nota bene vlak voor de toelating, heeft [appellant] tevens voor een bedrag van
€ 1.118,- internetbestellingen gedaan. [appellant] had moeten weten en begrijpen dat het niet de bedoeling is voorafgaande aan de schuldsaneringsregeling flinke bedragen uit te geven aan kleding. In ieder geval had [appellant] tijdens de toelatingszitting moeten verklaren dat hij dit soort aankopen deed, aldus de rechtbank.
Verder heeft [appellant] in de periode voorafgaand aan zijn schuldsaneringsverzoek van twee verschillende instanties onterecht een uitkering ontvangen, omdat hij naast zijn uitkering inkomen ontving. Dit soort schulden staan in beginsel aan toelating tot de schuldsanerings-regeling in de weg. Mede door het dwangbevel had deze schuld duidelijk moeten zijn voor [appellant] en had hij dit correct moeten melden op de toelatingszitting. Tevens had [appellant] moeten begrijpen dat hij geen inkomen en uitkering tegelijk zou ontvangen. Het ontvangen bedrag had hij moeten reserveren en een verzoek tot stopzetten van de uitkering moeten indienen. Deze schulden zijn aldus niet te goeder trouw ontstaan, aldus de rechtbank.
Op grond van al het voorgaande heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellant] op geen enkele wijze heeft aangetoond dat hij een saneringsgezinde houding heeft. [appellant] is tekortgeschoten in de nakoming van zijn informatieverplichting, door zijn gedrag zijn schulden ontstaan en hij benadeelt zijn schuldeisers. Daarnaast zijn er feiten en omstandigheden bekend geworden die op het tijdstip van de indiening van het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds bestonden en die voor haar reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen, aldus de rechtbank.
3.5
Ook in hoger beroep is niet in debat dat het van de gemeente Almelo over de maand juni 2017 van [appellant] teruggevorderde bedrag en de over periode van 4 september 2017 tot en met 31 december 2017 door het UWV van [appellant] terug te vorderen bedragen inclusief de bij brief van 16 januari 2018 aangekondigde boete niet aan de orde zijn geweest tijdens de toelatingszitting op 23 januari 2018.
Nog daargelaten de juistheid van de stelling van [appellant] dat hij geen kennis droeg van de correspondentie van het UWV en de gemeente over de door hem terug te betalen uitkeringen, geldt dat indien de toelatingsrechter van deze feiten had geweten, dat voor hem al voldoende reden zou zijn geweest het toelatingsverzoek af te wijzen op grond van artikel 288 lid 1, aanhef en onder b Fw.
Het door [appellant] niet weersproken feit dat hij in de aanloop naar het schuldsaneringstraject (tussen november 2017 en januari 2018) grote bedragen heeft uitgegeven aan bestellingen via het internet (€ 3.760,- in totaal), waaronder substantiële bedragen aan kleding, en de na zijn toelating bij de bewindvoerder aangemelde vorderingen van vier schuldeisers voor een bedrag van in totaal ruim € 2.500,- (welke vorderingen ontbreken op de schuldenlijst), zou indien de toelatingsrechter ook daarvan op de hoogte was geweest een reden temeer zijn geweest om [appellant] niet tot de regeling toe te laten.
Reeds op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de schuldsaneringsregeling van [appellant] op grond van artikel 350, lid 3, aanhef en onder f Fw tussentijds moet worden beëindigd.
3.6
Daar komt bij dat ook in hoger beroep duidelijk is geworden dat [appellant] tijdens zijn schuldsaneringsregeling de op hem rustende informatieplicht niet naar behoren is nagekomen, dat hij nieuwe schulden en een aanzienlijke boedelachterstand (volgens de
e-mail van de bewindvoerder aan mr. Smit van 21 juni 2018 bijna € 3.000,-) heeft laten ontstaan en dat hij daarmee schuldeisers heeft benadeeld. Op grond van het voorgaande onderschrijft het hof ten aanzien van de schending van deze verplichtingen hetgeen de rechtbank in haar vonnis heeft vastgesteld en overwogen. Hierbij geldt voor de informatieplicht dat de advocaat van [appellant] met het oog op het berekenen van de definitieve boedelachterstand de bewindvoerder weliswaar onlangs heeft voorzien van de tot dan toe ontbrekende inkomensspecificaties van [appellant], maar dat de bewindvoerder nog steeds niet (alle) bankafschriften heeft gekregen waarom zij [appellant] bij herhaling heeft verzocht.
Het voorgaande leidt ertoe dat de schuldsaneringsregeling van [appellant] tussentijds moet worden beëindigd op grond van artikel 350 lid 3, aanhef en onder c, d en e Fw.
3.7
Het beroep van [appellant] op onwetendheid met de uit de wettelijke schuldsanerings-regeling voortvloeiende verplichtingen en zijn psychische gesteldheid (het werd hem allemaal wat te veel) kan hem niet baten, nu het op zijn weg had gelegen daarvoor passende hulp te regelen. Dat [appellant] deze hulp naar eigen zeggen nu wel kan krijgen van zijn vriendin, die ook bereid is mee te betalen aan het door hem ter zitting in hoger beroep gedane aanbod om maandelijks € 300,- af te lossen op de (nieuwe) schulden en de boedelachterstand, kan
- mede gelet op de ernst en omvang van de geconstateerde verwijten - dan ook niet tot een andere beslissing leiden. Om diezelfde redenen ziet het hof evenmin aanleiding de looptijd van de schuldsaneringsregeling van [appellant] te verlengen, zoals hij ter zitting in hoger beroep heeft verzocht.
3.8
Het hoger beroep faalt. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.
4. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 29 mei 2018, verbeterd bij herstelvonnis van 4 juni 2018.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.M. Croes, I. Brand en A.S. Gratama, en is op 2 juli 2018 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.