ECLI:NL:GHARL:2018:5936

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 juni 2018
Publicatiedatum
26 juni 2018
Zaaknummer
200.238.059/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil tussen gezamenlijke eigenaren van een bedrijfspand met betrekking tot de uitvoering van een verstekvonnis

In deze zaak gaat het om een executiegeschil tussen twee gezamenlijke eigenaren van een bedrijfspand, gelegen aan [a-straat 1] te [A]. Appellant, vertegenwoordigd door advocaat mr. P.G. Broekman, heeft in hoger beroep de vernietiging van een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland van 23 maart 2018 gevorderd. Dit vonnis had bepaald dat appellant het verstekvonnis van 27 september 2017 niet verder mocht executeren. De voorzieningenrechter oordeelde dat geïntimeerde, die niet verschenen was, aan de veroordeling in het verstekvonnis had voldaan. Appellant betwistte dit en stelde dat hij recht had op de uitvoering van het verstekvonnis, dat hem een bedrag van € 284.178,03 verschuldigd was, vermeerderd met wettelijke rente.

Het hof heeft de procedure in hoger beroep beoordeeld en vastgesteld dat de voorzieningenrechter ten onrechte had geoordeeld dat geïntimeerde aan het verstekvonnis had voldaan. Het hof oordeelde dat geïntimeerde onvoldoende inspanning had geleverd om aan de veroordeling te voldoen, met name door zijn uitlatingen aan de notaris die de overdracht van zijn onverdeelde aandeel in het pand in de weg stonden. Het hof heeft de grieven van appellant gegrond verklaard, het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd, en de vorderingen van geïntimeerde tot staking van de executie afgewezen. Tevens is geïntimeerde veroordeeld in de proceskosten van zowel de eerste aanleg als het hoger beroep.

De uitspraak van het hof bevestigt dat de executie van het verstekvonnis door appellant gerechtvaardigd was, en dat geïntimeerde niet aan zijn verplichtingen had voldaan. Het hof heeft de vorderingen van appellant in reconventie afgewezen, maar de eerdere veroordeling van geïntimeerde in het verstekvonnis bevestigd. De kosten van de procedure zijn toegewezen aan appellant, die grotendeels in het gelijk is gesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.238.059/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/455799 / KL ZA 18-68)
arrest in kort geding van 26 juni 2018
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. P.G. Broekman, kantoorhoudend te Bussum,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser in conventie en verweerder in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
niet verschenen.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van
23 maart 2018 dat de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit de dagvaarding d.d. 20 april 2018 met grieven in hoger beroep.
2.2
Vervolgens heeft [appellant] de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
[appellant] vordert in dit hoger beroep kort gezegd dat het vonnis van de voorzieningenrechter van 23 maart 2018 wordt vernietigd, de vorderingen van [geïntimeerde] (in conventie) alsnog worden afgewezen en de vordering van [appellant] (in reconventie) alsnog wordt toegewezen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.

3.De vaststaande feiten

3.1
Tegen de vaststelling van de feiten door de voorzieningenrechter in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.10 van het bestreden vonnis, zijn geen grieven gericht en ook verder is niet gebleken van bezwaren tegen deze vaststelling. Het hof zal dan ook van de door de voorzieningenrechter vastgestelde feiten uitgaan, aangevuld met andere niet betwiste feiten.
3.2
Partijen zijn gezamenlijk eigenaar van het bedrijfspand, staande en gelegen aan het adres [a-straat 1] , te [A] (hierna: het pand).
3.3
Bij verstekvonnis van 27 september 2017 (hierna: het verstekvonnis) is [geïntimeerde] veroordeeld
“tot onvoorwaardelijke medewerking aan toedeling c.q. overdracht van diens onverdeelde aandeel in de onroerende zaak, staande en gelegen te [A] aan het adres [a-straat 1] , (…), zulks voor een waarde groot € 550.000,- en op straffe van een dwangsom van € 5.000,-- per dag of dagdeel dat hij hiermee in gebreke blijft, met een maximum hiervoor van € 100.000,--“. Voorts is in het dictum van het verstekvonnis bepaald dat geen dwangsommen zullen worden verbeurd indien dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Ten slotte is [geïntimeerde] veroordeeld om aan [appellant] een bedrag te betalen van € 284.178,03 te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 2 juni 2017.
3.4
[geïntimeerde] heeft verzet ingesteld tegen het verstekvonnis bij dagvaarding d.d. 27 oktober 2017.
3.5
[geïntimeerde] heeft aan de door [appellant] ingeschakelde notaris, mr. Goossens van Notariskantoor Goossens (hierna: de notaris), in oktober 2017 een volmacht verstrekt in verband met de overdracht van zijn onverdeelde aandeel in het pand.
3.6
Op 9 november 2017 heeft [geïntimeerde] - na daartoe verkregen verlof op 9 november 2017 - conservatoir beslag tot levering doen leggen op het onverdeelde aandeel in het pand van [appellant] .
3.7
Bij e-mail van 9 januari 2018 heeft mr. Broekman, namens [appellant] , voor zover van belang, het navolgende aan de notaris geschreven:
“(…)
Cliënte wil graag alsnog op korte termijn de toedeling gerealiseerd zien, met het beslag er dan nog op (dat kan dan niet anders). Ik heb kennisgenomen van jouw kanttekeningen daarbij, te weten (1) een nieuwe concept akte die je eerst nog wilt voorleggen aan [geïntimeerde] en/of diens advocaat, (…)”.
3.8
De notaris heeft op het verzoek van mr. Broekman, voor zover van belang, als volgt gereageerd bij e-mail van 16 januari 2018:
“ (…)
Zoals aangekondigd heb ik de heer [geïntimeerde] een concept gemaild. Hij stelt dat zijn belangen worden geschaad en dat er een procedure loopt waarin ook jou cliënt is verwikkeld. Ik kan op deze manier niet meewerken aan de levering en wil niet tuchtrechtelijk worden aangesproken.
Als [appellant] nu stelt dat er moet worden gepasseerd omdat de wederpartij geen goede argumenten heeft dan moet de rechter mij maar een gebod opleggen tot passeren.
(…)”.
3.9
Op 2 februari 2018 heeft [appellant] het verstekvonnis van 27 september 2017 aan [geïntimeerde] doen betekenen met bevel tot betaling.
3.1
Op 21 februari 2018 heeft [appellant] executoriaal beslag doen leggen op een 8-tal aan [geïntimeerde] toebehorende onroerende zaken, waaronder zijn onverdeelde aandeel in het pand. Dit beslag is op 22 februari 2018 aan [geïntimeerde] betekend.
3.11
[appellant] heeft eveneens op 22 februari 2018 executoriaal derdenbeslag doen leggen onder de ING Bank voor een bedrag van ruim € 400.000,-. Dit beslag is op 26 februari 2018 aan [geïntimeerde] betekend.
3.12
Op 26 februari 2018 heeft [appellant] aan [geïntimeerde] een bevel tot betaling tevens opeising dwangsommen doen betekenen. Aan [geïntimeerde] is bevel gedaan tot betaling van in totaal
€ 401.072,77 uit hoofde van het verstekvonnis, waaronder een bedrag van € 100.000,- aan verbeurde dwangsommen.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg (in conventie), na vermeerdering van eis, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, gevorderd:
Primair[appellant] te verbieden het verstekvonnis van 27 september 2017 (verder) te executeren op straffe van een dwangsom van € 25.000,- per dag voor iedere dag dat [appellant] niet aan dat verbod voldoet én [appellant] te verbieden tot invordering van dwangsommen op grond van het verstekvonnis over te gaan op straffe van een dwangsom van € 25.000,- per dag voor iedere dag dat [appellant] daaraan niet voldoet én alle door [appellant] op grond van het verstekvonnis van 27 september 2017 gelegde beslagen op te heffen;
Subsidiaireen door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen voorziening te treffen, te weten schorsing van de executie totdat in de bodemprocedure een vonnis is gewezen (uiterst subsidiair onder de voorwaarde dat een door de voorzieningenrechter te bepalen bankgarantie zal zijn gesteld) dan wel anderszins een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen voorziening te treffen;
Primair en subsidiair[appellant] te veroordelen in de buitengerechtelijke kosten van
€ 1.632,- te vermeerderen met de wettelijke rente alsmede in de kosten van het geding, waaronder de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
4.2
[appellant] heeft in reconventie gevorderd dat [geïntimeerde] , bij uitvoerbaar bij voorraad vonnis, zal worden veroordeeld om alsnog onvoorwaardelijke medewerking te verlenen aan toedeling van het pand aan [appellant] en daarbij te bepalen dat het te wijzen vonnis in de plaats zal treden van de voor de levering c.q. toedeling bestemde akte.
4.3
De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 23 maart 2018 in een zogenoemd kop-staartvonnis de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen, in die zin dat het [appellant] is verboden het verstekvonnis (verder) te executeren totdat in de verzetprocedure eindvonnis is gewezen, onder verbeurte van een dwangsom, en dat het [appellant] is verboden tot invordering van de dwangsommen op basis van het verstekvonnis over te gaan. Voorts heeft de voorzieningenrechter alle door [appellant] op basis van het verstekvonnis gelegde beslagen opgeheven. De vordering van [appellant] is door de voorzieningenrechter afgewezen. [appellant] is in de proceskosten veroordeeld.
4.4
Een nadere schriftelijke uitwerking van de beslissing van de voorzieningenrechter is nadien (4 april 2018) gevolgd. Daaruit blijkt dat de voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] heeft voldaan aan hetgeen waartoe hij bij verstekvonnis is veroordeeld en dat [appellant] , gelet op de door de voorzieningenrechter genoemde omstandigheden, (nog) niet tot executie van het verstekvonnis had mogen overgaan.
4.5
Bij brief van 13 april 2018 heeft mr. Broekman, namens [appellant] , verzocht om rectificatie van het vonnis van 23 maart 2018 aangezien sprake is van een kennelijke fout die op grond van artikel 31 Rv verbeterd kan worden. De kennelijke fout bestaat er uit dat de voorzieningenrechter in rov. 5.2 van het vonnis van 23 maart 2018 heeft overwogen dat [geïntimeerde] al het mogelijke heeft gedaan om uitvoering te geven aan het verstekvonnis, terwijl in het dictum staat dat het [appellant] is verboden om uitvoering te geven aan het verstekvonnis. Het dictum dient dan ook aldus te worden aangepast dat de (verdere) executie van het verstekvonnis wordt verboden, behoudens voor zover dit betrekking heeft op de toedeling van het onverdeelde aandeel van [geïntimeerde] in het pand aan [appellant] . Mr. Broekman heeft dit verzoek nader aangevuld bij brief van eveneens 13 april 2018. Namens [geïntimeerde] heeft mr. Slagter bij brief van 17 april 2018 geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek. Bij vonnis van 18 april 2018 heeft de voorzieningenrechter het verzoek afgewezen.

5.De beoordeling van de grieven en de vordering

5.1
[appellant] heeft vier grieven opgeworpen. De grieven zijn gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat [geïntimeerde] aan het verstekvonnis heeft voldaan (
grief 1), dat [geïntimeerde] niet tot executie had mogen overgaan (
grieven 2 en 3) en tegen de toewijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] en de afwijzing van de vordering van [appellant] (
grief 4). De grieven 1 tot en met 3 lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Grief 4, voor zover die is gericht tegen de afwijzing van de vordering van [appellant] , zal afzonderlijk worden beoordeeld.
5.2
[appellant] heeft op 26 februari 2018 [geïntimeerde] aangezegd dat hij aanspraak maakt op betaling en de dwangsommen, zoals hiervoor weergegeven in rechtsoverweging 3.12. Aan de orde in deze procedure is de vraag of [geïntimeerde] aan het verstekvonnis heeft voldaan en in het verlengde daarvan of [appellant] tot executie van het verstekvonnis kon overgaan.
5.3
Ingevolge artikel 438 Rv kan het hof als executierechter slechts in deze executie ingrijpen indien (a) door de geëxecuteerde wordt aangetoond dat hij (al) aan het te executeren vonnis heeft voldaan, of (b) de executant zich door executie schuldig maakt aan misbruik van bevoegdheid omdat hij, mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde die door executie zullen worden geschaad, geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid om tot tenuitvoerlegging over te gaan. Dat zal het geval kunnen zijn indien het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien door de executie op grond van na dit vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard (vgl. HR 22 april 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4575).
5.4
In het executiegeschil kunnen geen inhoudelijke bezwaren tegen de uitspraak worden aangevoerd. De vraag of na het vonnis (volledig) aan de veroordeling is voldaan kan wel in volle omvang aan de executierechter worden voorgelegd.
5.5
In het onderhavige executiegeschil vordert [geïntimeerde] staking dan wel schorsing van de executie op grond van het feit dat hij aan het verstekvonnis heeft voldaan. Tussen partijen staat niet ter discussie dat [geïntimeerde] niets heeft betaald aan [appellant] . Er kan dan ook van uit worden gegaan dat [geïntimeerde] niet heeft voldaan aan de veroordeling tot betaling van
€ 284.178,03 te vermeerderen met wettelijke rente, zoals voortvloeit uit het verstekvonnis. Tussen partijen is wel in geschil of [geïntimeerde] aan de dwangsomveroordeling heeft voldaan. Dit betekent dat het hof in dit executiegeschil heeft te beoordelen of de bodemrechter, indien in het executiegeschil een bodemprocedure wordt gevoerd, tot het oordeel zal komen dat [geïntimeerde] aan het vonnis heeft voldaan. Het hof zal daarbij een inschatting moeten maken van de kans dat [appellant] in een eventuele bodemprocedure er in zal slagen te bewijzen dat [geïntimeerde] niet (volledig) aan de veroordeling in het verstekvonnis heeft voldaan. Daarbij dient de rechter het doel en de strekking van de veroordeling tot richtsnoer te nemen in dier voege dat de veroordeling niet verder strekt dan tot het bereiken van het daarmee beoogde doel (zie onder meer HR 15 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9400, NJ 2004, 410). Van [geïntimeerde] mag daarbij verwacht worden dat hij de inspanning en zorgvuldigheid zal betrachten die redelijkerwijs nodig is om aan de veroordeling te kunnen voldoen.
5.6
[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat hij met het verstrekken van een onvoorwaardelijke volmacht aan de notaris in oktober 2017 heeft voldaan aan het verstekvonnis, aangezien op basis van die volmacht overdracht van het onverdeelde aandeel in het pand van [geïntimeerde] aan [appellant] kan plaatsvinden. [appellant] heeft daar tegenover gesteld dat [geïntimeerde] slechts een algemene volmacht heeft verleend, zonder dat daaraan een concept akte van toedeling is gehecht. Na toezending van die concept akte van toedeling begin januari 2018 heeft [geïntimeerde] de notaris laten weten dat zijn belangen werden geschaad en dat er nog een procedure liep. Hij heeft de notaris laten weten zich het recht voor te behouden haar aansprakelijk te stellen en een klacht tegen haar in te dienen indien zij de akte passeert, aldus [geïntimeerde] . Op basis van de uitlatingen van [geïntimeerde] heeft de notaris aangegeven niet te kunnen meewerken aan levering. Door [appellant] is in dit kader verwezen naar de e-mailcorrespondentie met de notaris. Hieruit blijkt, aldus [appellant] , dat [geïntimeerde] geen gevolg heeft geven aan de veroordeling in het verstekvonnis zodat hij gerechtigd was tot executie inclusief de dwangsommen over te gaan.
5.7
Het hof oordeelt als volgt. Vaststaat dat [geïntimeerde] in oktober 2017 een - volgens de processtukken - onvoorwaardelijke volmacht aan de notaris heeft verstrekt. Deze volmacht is echter niet ingebracht in de procedure. [geïntimeerde] bestrijdt - zo begrijpt het hof - dat hij bij de notaris bezwaar heeft gemaakt tegen de overdracht en dat zijn uitlatingen richting de notaris aan overdracht van zijn onverdeelde aandeel in het pand in de weg stonden. Wat [geïntimeerde] tegen de notaris heeft gezegd en waarom dit, anders dan de notaris schrijft, niet aan overdracht van zijn onverdeelde aandeel in het pand in de weg zou staan, is echter niet nader toegelicht door [geïntimeerde] . Daarentegen blijkt uit de e-mail van 16 januari 2018 (rov. 3.8) van de notaris, dat de notaris van mening is, gegeven de uitlatingen van [geïntimeerde] , niet tot overdracht van het onverdeelde aandeel in het pand te kunnen overgaan. In de brief van de advocaat van [geïntimeerde] aan de voorzieningenrechter van 17 april 2018 is voorts vermeld dat [geïntimeerde] van mening is dat niet van hem kan worden verlangd dat hij zijn recht prijsgeeft de notaris aansprakelijk te stellen en een klacht tegen haar in te dienen. Uit hetgeen hiervoor is weergegeven, met name de e-mail van 16 januari 2018 van de notaris, valt af te leiden dat de uitlatingen van [geïntimeerde] aan het adres van de notaris er toe hebben geleid dat de notaris niet tot overdracht van het onverdeelde aandeel in het pand is overgegaan. Dat de notaris niet tot het gebruik van de volmacht en overdracht van het aandeel is overgegaan als gevolg van de uitlatingen van [geïntimeerde] , is [geïntimeerde] aan te rekenen en komt voor zijn risico. Van [geïntimeerde] mag immers de nodige inspanning en zorgvuldigheid worden verlangd om aan de dwangsomveroordeling in het verstekvonnis te voldoen. De uitlatingen aan het adres van de notaris getuigen daar niet van. Het vorenstaande leidt er toe dat naar het oordeel van het hof voldoende aannemelijk is dat geen sprake is van onvoorwaardelijke medewerking. Dat de volmacht voldoende basis biedt om tot overdracht van het onverdeelde aandeel over te gaan, zoals door [geïntimeerde] gesteld, doet hier niet aan af, nu de notaris als gevolg van de uitlatingen van [geïntimeerde] niet tot gebruik van die volmacht is overgegaan. Gelet op het vorenstaande is het hof voorshands van oordeel dat [geïntimeerde] de dwangsomveroordeling in het verstekvonnis onvoldoende is nagekomen.
5.8
Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat er niet van kan worden uitgegaan dat [geïntimeerde] aan de veroordeling in het verstekvonnis heeft voldaan. De eerste grond om in te grijpen in de executie van dat verstekvonnis doet zich dan ook niet voor.
5.9
Het hof zal nu beoordelen of [appellant] zich kort gezegd schuldig maakt aan misbruik van bevoegdheid. In dit kader is door [geïntimeerde] aangevoerd dat [appellant] geen redelijk te respecteren belang heeft bij executie, mede gelet op de belangen van [geïntimeerde] , die een hypotheek dient te passeren in verband met de financiering van de verdeling in het kader van zijn echtscheiding. Deze hypotheek kan niet gepasseerd worden indien de door [appellant] gelegde executoriale beslagen gehandhaafd blijven, aldus [geïntimeerde] .
5.1
Door [geïntimeerde] is naar het voorlopig oordeel van het hof niet voldoende aannemelijk gemaakt dat door de executie op grond van na het verstekvonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van [geïntimeerde] een noodtoestand zal (doen) ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard. Dat [geïntimeerde] doordat executoriaal beslag is gelegd niet tot afwikkeling van zijn echtscheiding kan overgaan, is op zich, zonder nadere toelichting die ontbreekt, onvoldoende grond om aan te nemen dat onverwijlde executie niet kan worden aanvaard. Het enkele feit dat sprake is van een verstekvonnis maakt ook niet dat de belangenafweging in deze zaak in het voordeel van [geïntimeerde] dient uit te vallen. Een onderbouwing van [geïntimeerde] waaruit blijkt waarom, in geval sprake zou zijn geweest van een vonnis op tegenspraak, dit tot een ander oordeel zou hebben geleid, ontbreekt in het geheel. Het enkel overleggen van de processtukken in de verzetprocedure, zonder nadere toelichting - die ontbreekt - is daartoe onvoldoende. Het hof constateert in dit kader dat door [geïntimeerde] ook niet is gesteld dat het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust. De door de voorzieningenrechter genoemde omstandigheid ten slotte dat in het verstekvonnis geen rekening is gehouden met het feit dat [geïntimeerde] in geval van overdracht van zijn onverdeelde aandeel in het pand recht heeft op de helft van de waarde, kan ook niet tot het oordeel leiden dat niet tot executie kan worden overgegaan. [appellant] heeft immers zowel in eerste aanleg als in hoger beroep erkend dat [geïntimeerde] recht heeft op de helft van de waarde van het pand, zijnde volgens [appellant] € 550.000,-. Overigens valt uit het verstekvonnis wel degelijk af te leiden dat verrekening van de waarde van het onverdeelde aandeel in het pand van [geïntimeerde] dient plaats te vinden (rov. 3.3). Dat partijen blijkbaar van mening verschillen over de waarde van het pand, doet aan het vorenstaande niet af. Bovendien zou in de leveringsakte hiervoor een regeling opgenomen kunnen worden, zoals door [appellant] ook is aangegeven. Een en ander brengt met zich dat [appellant] naar het voorlopig oordeel van het hof geen misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid door tot executie van het vonnis over te gaan.
5.11
Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat de grieven 1 tot en met 3 slagen.
5.12
Rest nog de bespreking van de vierde grief. Deze grief ziet op de afwijzing van de reconventionele vordering van [appellant] door de voorzieningenrechter. [appellant] vordert – zo begrijpt het hof – in aanvulling op het verstekvonnis dat wordt bepaald dat dit arrest in de plaats treedt van de notariële leveringsakte. De vordering van [appellant] ziet, anders dan de vordering van [geïntimeerde] , niet op de executie als zodanig. Aangezien [geïntimeerde] weigert mee te werken aan overdracht van zijn onverdeelde aandeel in het pand aan [appellant] , stelt [appellant] recht en belang te hebben bij zijn vordering dat het arrest in de plaats treedt van de notariële akte (een vorm van reële executie).
5.13
Het hof dient allereerst, zo nodig ambtshalve, te beoordelen of [appellant] ook nu nog een spoedeisend belang heeft bij zijn vordering. Dat is gelet op de aard van de vordering het geval.
5.14
De vordering van [appellant] , dat het vonnis in de plaats treedt van de akte, is gegrond op artikel 3:300 BW, welke bepaling ook door de voorzieningenrechter kan worden toegepast. Het betreft hier een discretionaire bevoegdheid. Uit de parlementaire geschiedenis (TM,
Parl. Gesch. BW Boek 3, p. 899) blijkt dat de rechter deze bevoegdheid met voorzichtigheid moeten hanteren. Deze voorzichtigheid brengt naar het oordeel van het hof met zich dat in het kader van deze voorlopige voorzieningenprocedure niet alleen voorshands van een gehoudenheid tot het verrichten van de betreffende rechtshandeling moet blijken, maar ook dat duidelijkheid moet bestaan over de inhoud van de te verrichten rechtshandeling. Wat betreft de inhoud van de te verrichten rechtshandeling is naar het oordeel van het hof weliswaar duidelijk dat het gaat om de overdracht van een onderverdeeld aandeel in het pand, maar de voorwaarden en bepalingen waaronder die overdracht plaats dient te vinden zijn onduidelijk, nu een concept leveringsakte niet is overgelegd. Indien het hof de vordering van [appellant] zoals gevorderd toewijst, betekent dit in feite dat aan [appellant] cart blanche wordt gegeven om de overdracht uit te voeren zoals hem goeddunkt. Het hof acht dit onwenselijk zeker nu partijen van mening verschillen over de waarde van het aandeel en door [geïntimeerde] in dit kader ter onderbouwing van zijn standpunt een taxatierapport is overgelegd. De (te) algemene strekking van de vordering staat derhalve aan toewijzing in de weg en bij gebreke van afdoende informatie kan ook niet een beslissing worden gegeven met een minder vergaande strekking. Gelet hierop wijst het hof de gevorderde voorziening tot reële executie af.
5.15
Het eerste deel van de vordering van [appellant] ziet er op dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld om alsnog onvoorwaardelijke medewerking te verlenen aan toedeling van de onroerende zaak staande en gelegen te [A] aan de [a-straat 1] aan [appellant] . Deze vordering is reeds toegewezen in het verstekvonnis en (nog) niet aangetast. De vordering van [geïntimeerde] tot schorsing van de executie wordt door het hof afgewezen, zodat [appellant] verdere uitvoering kan geven aan de veroordeling in het verstekvonnis. Wegens gebrek aan belang zal het hof derhalve ook dit deel van de vordering van [appellant] afwijzen.

6.Slotsom

6.1
De grieven slagen, met uitzondering van grief 4, zodat het bestreden vonnis moet worden vernietigd behoudens voor zover daarbij de (reconventionele) vordering van [appellant] is afgewezen. Opnieuw rechtdoende zal het hof de vorderingen van [geïntimeerde] tot staking van de executie afwijzen, zoals hierna vermeld.
6.2
Het hof zal [geïntimeerde] als de (grotendeels) in het ongelijk te stellen partij in de kosten van de procedure in conventie in eerste aanleg en van de procedure in hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van de [appellant] worden begroot op € 262,- aan verschotten en op € 816,- voor salaris advocaat. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van de [appellant] worden begroot op € 416,01 aan verschotten (€ 98,01 voor dagvaarding en € 318,- voor griffierecht) en op € 1.074,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (1 punt x tarief II).

7.De beslissing

Het hof, recht doende in kort geding, in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 23 maart 2018, behoudens voor zover daarbij de (reconventionele) vordering van [appellant] is afgewezen en [appellant] in die proceskosten is veroordeeld, bekrachtigt dit vonnis in zoverre en doet voor het overige opnieuw recht;
wijst de vorderingen van [geïntimeerde] (in conventie) af,
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van de procedure (in conventie) in eerste aanleg en in hoger beroep, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [appellant] wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 262,- voor verschotten en op € 816,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 416,01 voor verschotten en op € 1.074,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad,
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. I.F. Clement, mr. M.W. Zandbergen en mr. H. de Hek en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
26 juni 2018.