ECLI:NL:GHARL:2018:5772

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 juni 2018
Publicatiedatum
22 juni 2018
Zaaknummer
21-001328-17
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake mensenhandel en uitkeringsfraude met betrekking tot verdachte

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 7 maart 2017. De verdachte, geboren in Marokko in 1979 en thans verblijvende in detentie, was in eerste aanleg veroordeeld voor mensenhandel en uitkeringsfraude. De rechtbank had hem een gevangenisstraf van zes jaar opgelegd, met een gedeeltelijke toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot € 20.000,-. In hoger beroep heeft de verdachte tegen deze veroordeling geappelleerd. Het hof heeft het onderzoek op de terechtzitting van 8 juni 2018 voortgezet en kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte in eerste aanleg was vrijgesproken van een deel van de tenlastelegging, en heeft de verdachte in dat opzicht niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd, maar de opgelegde straf en de beslissing over de vordering van de benadeelde partij vernietigd. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar, met aftrek van de tijd die hij in voorarrest heeft doorgebracht. De vordering van de benadeelde partij is gedeeltelijk toegewezen, waarbij het hof de schade op € 20.000,- heeft vastgesteld, bestaande uit € 10.000,- materiële en € 10.000,- immateriële schade. Het hof heeft de relevante omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de ernst van de feiten, de recidive van de verdachte en de impact op het slachtoffer.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-001328-17
Uitspraak d.d.: 22 juni 2018
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 7 maart 2017 in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken, parketnummers 16-701886-12 en 16-440278-11, tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [geboortedag] 1979,
thans verblijvende in [detentie] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 8 juni 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. B.J. Tieman, naar voren is gebracht.

Omvang van het hoger beroep

Verdachte is bij vonnis waarvan beroep vrijgesproken van het onder parketnummer 16-701886-12 onder 2 tenlastegelegde. Hoger beroep tegen deze vrijspraak staat voor verdachte niet open. Het hof zal verdachte daarom in zoverre niet-ontvankelijk verklaren.

Het vonnis waarvan beroep

Bij vonnis van 7 maart 2017, waartegen het hoger beroep is gericht, heeft de rechtbank verdachte veroordeeld ter zake van ‘Mensenhandel’ (parketnummer 16-701886-12 feit 1) en - kort gezegd - ‘Uitkeringsfraude’ (parketnummer 16-440278-11).
De rechtbank heeft aan verdachte voor deze feiten een gevangenisstraf opgelegd voor de duur van zes jaren, met aftrek van de tijd die hij in voorarrest heeft doorgebracht. Voorts is de vordering van de benadeelde partij -gedeeltelijk- toegewezen tot een bedrag € 20.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste wijze en op goede gronden heeft beslist en zal het vonnis - voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en met aanvulling van de hierna te noemen gronden - bevestigen, behalve voor zover het betreft de aan verdachte opgelegde straf en de beslissing ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij. In zoverre zal het vonnis worden vernietigd.
In aanvulling op het vonnis van de rechtbank overweegt het hof het volgende.
Verzoek horen getuigen
De (toenmalige) raadsvrouw van verdachte heeft bij e-mail van 22 maart 2017 en 28 juli 2017 onderzoekswensen ingediend. Bij tussenarrest van 22 augustus 2017 heeft het hof
- onder meer - het verzoek tot het horen van de getuigen [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] en [getuige 4] gemotiveerd afgewezen.
De (huidige) raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting van het hof van 8 juni 2018 de verzoeken tot het horen van de getuigen [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] en [getuige 4] herhaald en gehandhaafd.
Het verzoek tot het horen van de getuigen is herhaald zonder dat ter ondersteuning van het standpunt van de raadsman een beroep is gedaan op nieuwe feiten en omstandigheden. Het hof wijst het verzoek van de raadsman tot het horen van de getuigen [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] en [getuige 4] (daarom) af op dezelfde gronden als genoemd in het tussenarrest van het hof van 22 augustus 2017.
In eerste aanleg gevoerde en in hoger beroep niet herhaalde verweer
Het in eerste aanleg door de verdediging gevoerde verweer met betrekking tot de
(niet-)ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de uitkeringsfraude (parketnummer 16-440278-11) is in hoger beroep niet gevoerd. De overwegingen van de rechtbank op dit punt kunnen derhalve als vervallen verklaard worden beschouwd.
Aanvullende bewijsgronden
In aanvulling op de bewijsoverweging van de rechtbank overweegt het hof het volgende.
Getuige [getuige 5] heeft op 7 november 2017 tegenover de raadsheer-commissaris verklaard, zakelijk weergegeven:
Ik weet wie [roepnaam getuige 2] (het hof begrijpt [getuige 2] ) is. Het klopt dat ik in juni-september 2012 bij [naam club] heb gewerkt. [roepnaam getuige 2] kwam iets later. Zij heeft niet veel over haar vriend verteld. Ik heb haar verteld over mijn vriend toen, dat hij ook mijn geld pakte. Zij had een truc bedacht om geld achter te houden. In haar tas had zij een sneetje gemaakt en zij had haar geld opgerold in de voering verstopt.
Zij was met hem getrouwd vertelde zij tegen mij. Wij praatten over geld, omdat mijn vriend altijd voor de club wachtte. Haar vriend deed dat blijkbaar ook. [roepnaam getuige 2] had verteld dat ze met hem getrouwd was. Haar vriend wachtte blijkbaar ook voor de club. We waren een keer aan het werk en toen moesten we op escort. De werknaam van [roepnaam getuige 2] was [naam] . Ik moest samen met haar op escort en haar vriend heeft ons toen weggebracht. Op die manier wist ik dat haar vriend ook buiten op haar wachtte.
Van mijn vriend hoorde ik dat hij de vriend van [roepnaam getuige 2] kende. Die vriend verkeerde in hetzelfde circuit als mijn ex destijds. Ik beschouw mijn ex-vriend als loverboy-pooier.(U heeft verklaard dat u deze vriend wel eens vanuit het raam heeft zien wachten in de auto. Hoe wist u dat dit de vriend van [roepnaam getuige 2] was?) Omdat zij dat toen ook zei. Tijdens de escort heb ik die vriend van heel dichtbij gezien. Wat ik mij kan herinneren is dat ik hem één keer heb gezien toen ik naar buiten keek.
U vraagt mij of ik wel eens blauwe plekken heb gezien. Ja, op haar benen en armen.
Door de politie is onderzoek gedaan naar de financiële gegevens van verdachte. Hieruit is gebleken dat verdachte volgens de Belastingdienst over de jaren 2011 tot en met 2014 geen inkomen uit werk of uitkering dan wel woning had. Desondanks werd er in de periode dat aangeefster werkzaam was in de prostitutie € 1800 (in juli en augustus 2012) contant gestort op de bankrekening van verdachte. [1] Hoewel het op de weg van verdachte ligt om voor de ingekomen bedragen een enigszins verifieerbare verklaring voor te geven, is een dergelijke verklaring - anders dan de stelling dat hij niet wist dat [getuige 2] in de prostitutie zat, hetgeen aantoonbaar onjuist is - uitgebleven.
Verwijzingen in het vonnis van de rechtbank
Door de rechtbank is in voetnoten verwezen naar de gebezigde bewijsmiddelen. In aanvulling hierop overweegt het hof het volgende:
  • in voetnoot 59 dient ook pagina 268 te worden aangehaald;
  • in voetnoot 60 dient te worden verwezen naar pagina 2 in plaats van pagina 1;
  • in voetnoot 80 dient ook pagina 332 te worden aangehaald.

Oplegging van straf en/of maatregel

Door de officier van justitie is een gevangenisstraf van zeven jaar geëist.
Door de rechtbank is een gevangenisstraf van zes jaar opgelegd.
Door de advocaat-generaal is een gevangenisstraf van acht jaar geëist.
Door de raadsman is betoogd dat de door de rechtbank opgelegde straf buitensporig is en dat de rechtbank niet te kennen heeft gegeven er rekening mee heeft gehouden dat verdachte voor de mishandeling van aangeefster in oktober 2012 een gevangenisstraf opgelegd heeft gekregen van vier maanden, terwijl door die veroordeling de voorwaardelijke invrijheidstelling werd herroepen waardoor verdachte nog eens 487 dagen moest uitzittien.
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft in de jaren 2006, 2007 en 2008 uitkeringsfraude gepleegd door inkomsten niet aan de uitkerende instantie te melden. Door aldus te handelen heeft verdachte misbruik gemaakt van het sociale stelsel zoals dat in Nederland bestaat. Het bedrag aan ten onrechte ontvangen uitkeringsgelden is door de gemeente Utrecht vastgesteld op ruim € 19.000,-. Bij de bepaling van de strafmaat wordt evenwel weinig zelfstandige betekenis toegekend aan deze uitkeringsfraude gelet op de tijd die inmiddels is verstreken en de ernst van het overige bewezenverklaarde.
Het hof heeft bij de straftoemeting met name in aanmerking genomen -en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van de hierna aan te geven duur leiden- de navolgende omstandigheden.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mensenhandel ten aanzien van zijn toenmalige partner. Bij het bepalen van de straf voor mensenhandel gaat het hof uit van de strafdoeleinden, te weten de vergelding, speciale en generale preventie.
In verband met die strafdoeleinden acht het hof voor strafoplegging in mensenhandel in het algemeen de volgende omstandigheden van belang:
- de periode waarin sprake is geweest van uitbuiting;
- het aantal slachtoffers dat is uitgebuit;
- de omstandigheid dat sprake is van een georganiseerd verband;
- de wijze (zoals de mate van geweld) waarop het slachtoffer is gedwongen/bewogen de prostitutiewerkzaamheden te doen;
- de leeftijd en/of kwetsbaarheid van het slachtoffer;
- het aantal dagen per week en het aantal uren per dag waarop er gewerkt moest worden;
- de werkzaamheden die verricht moesten worden;
- de werkomstandigheden (werken op straat of binnen, werken tijdens ziekte en zwangerschap, zonder condoom);
- de hoeveelheid geld die werd afgedragen;
- het percentage van de verdiensten dat moest worden afgedragen;
- overige omstandigheden zoals gedwongen abortus, tatoeages en borstvergrotingen;
- de rol van verdachte met betrekking tot die uitbuiting (vervulde hij een kernrol of was hij ‘slechts’ faciliterend);
- de houding van de verdachte (heeft hij inzicht getoond in het kwalijke van zijn gedrag);
- relevante recidive.
In het onderhavige geval heeft verdachte gedurende een periode van een aantal maanden aangeefster, zijn toenmalige partner, uitgebuit. Aangeefster was een succesvolle jonge vrouw met een eigen woning en een goed lopend bedrijf, die niet eerder in de prostitutie werkzaam was. Verdachte heeft haar, terwijl hij een relatie met haar had, bewogen om -tegen haar zin- prostitutiewerkzaamheden te verrichten en haar verdiensten af te staan aan verdachte, waarbij hij zowel verbaal als (fors) fysiek geweld heeft gebruikt.
Mensenhandel waarbij iemand in de prostitutie wordt gebracht is een vergaande en ontluisterende manier van uitbuiting, waarbij de lichamelijke en geestelijke integriteit van het slachtoffer ondergeschikt wordt gemaakt aan de (meestal financiële) belangen van de uitbuiter. Het is een feit van algemene bekendheid dat slachtoffers van dergelijk handelen gedurende lange tijd de psychische gevolgen hiervan (kunnen) ondervinden.
De impact die het gebeurde op aangeefster heeft gehad blijkt niet alleen uit het dossier, maar ook uit de vordering benadeelde partij. In de toelichting is te lezen dat aangeefster ontzettend bang is geweest voor verdachte. Het voelde alsof zij geen kant op kon en aangeefster zegt hierover: ‘uiteindelijk vond ik niets meer leuk, wilde ik dood’.
Verdachte heeft geen blijk gegeven van inzicht in het kwalijke van zijn gedrag.
Blijkens het uittreksel uit de justitiële documentatie van 8 mei 2018 is verdachte reeds tweemaal eerder onherroepelijk veroordeeld ter zake van mensenhandel. In 2006 tot een gevangenisstraf van twee jaar en in 2010 tot een gevangenisstraf van vier jaar. Bij die laatste veroordeling ging het om uitbuiting van twee slachtoffers en een aantal mishandelingen. De genoemde veroordelingen waarbij langdurige gevangenisstraffen werden opgelegd, hebben verdachte er niet van weerhouden het onderhavige feit te plegen. Direct na zijn invrijheidstelling na de laatste veroordeling - en nog tijdens de hieraan verbonden periode van voorwaardelijke invrijheidstelling - heeft verdachte op berekenende wijze aangeefster tot zijn volgende slachtoffer gemaakt. Tijdens de bewezenverklaarde periode is aangeefster door verdachte meerdere malen mishandeld. Onder meer heeft verdachte haar gebeten. Bovendien wist verdachte aangeefster zo ver te krijgen dat ze zijn naam op verschillende plekken op haar lichaam liet tatoeëren. Verdachte heeft aangeefster bovendien gedreigd om seksfilmpjes van haar te verspreiden.
Bij de strafbepaling heeft het hof anderzijds betrokken dat de werkomstandigheden van aangeefster in vergelijking met andere mensenhandelzaken (waarin vrouwen bijvoorbeeld hele lange dagen maken, op gevaarlijke plekken moeten werken en zonder condoom geslachtsgemeenschap moeten hebben) niet heel slecht waren en dat het in het onderhavige geval gaat om een betrekkelijk korte uitbuitingssituatie. Een reden voor de relatieve korte uitbuitingsperiode, betreft het feit dat het slachtoffer niet heel jong was, een eigen bedrijf en woning had, haar leven lang in Nederland heeft gewoond en dus (in dat opzicht) niet kwetsbaar was en in staat was (uiteindelijk) afstand van verdachte te nemen. Zij kon een grens te trekken op het moment dat verdachte wilde dat zij achter het raam zou gaan werken (in plaats van in een club).
Voorts is rekening gehouden met het tijdsverloop sinds het bewezenverklaarde, welk tijdsverloop mede is ontstaan door het feit dat aangeefster twee jaar heeft gewacht met het doen van aangifte.
Verdachte is in 2016 enige tijd opgenomen geweest in het Pieter Baan Centrum. Door zijn weigering medewerking te verlenen, bleek hij niet onderzoekbaar. Verdachte toonde een goede controle op zijn gedrag zonder stoornis in de impulsbeheersing. Onderzoek naar een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens, inclusief naar psychopathie was niet mogelijk.
Door de advocaat-generaal is een beroep gedaan op twee eerder gewezen arresten van het hof, namelijk het arrest van 22 mei 2015 (ECLI:NL:GHARL:2015:3608) en van 14 februari 2017 (ECLI:GHARL:2017:3203).
In het eerstgenoemde arrest is (naast valsheid in geschrift en uitkeringsfraude) bewezenverklaard dat de veroordeelde zich schuldig heeft gemaakt aan uitbuiting van twee (door hun verslaving) kwetsbare vrouwen gedurende een langere periode en waarbij door de veroordeelde tegen de vrouwen geweld werd gebruikt. Aan veroordeelde werd vier jaar gevangenisstraf opgelegd. Veroordeelde was niet eerder veroordeeld voor mensenhandel.
In het arrest uit 2017 is een straf van vijf jaar en zes maanden opgelegd wegens de bedreiging, zware mishandeling, mishandeling en uitbuiting (mensenhandel) van het slachtoffer. Het slachtoffer had littekens opgelopen als gevolg van het feit dat de veroordeelde brandende sigaretten en een aansteker tegen haar lichaam had gedrukt en gehouden. De uitbuitingsperiode bedroeg ruim een jaar, waarbij aangeefster door veroordeelde werd opgesloten in haar huis (zodat ze webcamseks kon verrichten) en afgesloten van de buitenwereld. De veroordeelde pleegde deze feiten terwijl hij voorwaardelijk in vrijheid was gesteld. Hij was (één keer) eerder veroordeeld voor mensenhandel.
Het hof wijst ook nog op een uitspraak van het Hof Arnhem-Leeuwarden van 5 juni 2015 (ECLI:NL:GHARL:2015:4094). Deze zaak is relevant omdat ook in die zaak sprake was van recidive. Ondanks een eerdere veroordeling voor mensenhandel had verdachte opnieuw twee vrouwen uitgebuit. Hierbij betrof het een relatief korte periode en was er geen sprake van mishandeling van die vrouwen, maar wel was één van die vrouwen kwetsbaar (vanwege haar zwakbegaafdheid). Aan verdachte werd een gevangenisstraf van 42 maanden opgelegd.
In geval verdachte first offender was geweest, had het hof afgaand op de ernst van het feit (het slachtoffer dwingen/bewegen in de prostitutie te gaan werken onder meer door het dreigen met het openbaar maken van seksfilmpjes en de mishandelingen tijdens de bewezenverklaarde periode) een gevangenisstraf van ongeveer twee jaar opgelegd.
Het feit dat verdachte reeds twee maal is veroordeeld voor mensenhandel en ook voor andere geweldsdelicten en er geen aanleiding is te veronderstellen dat verdachte van plan is zijn leven te beteren op het moment dat hij weer op vrije voeten komt, maakt dat de straf veel hoger dient te zijn dan die twee jaar. Evenwel acht het hof een straf van acht jaar (vier keer zo hoog), zoals geëist door de advocaat-generaal, dan wel zes jaar (drie keer zo hoog) zoals opgelegd door de rechtbank, te hoog. Gelet ook op de hierboven genoemde arresten, acht het hof in het onderhavige geval oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft gezeten, passend en geboden.
Het hof heeft acht geslagen op artikel 63 Sr, maar ziet (ander dan de raadsman) op grond van dat artikel geen reden om verdachte in deze zaak een lagere straf op te leggen.
Dat verdachte tot ongewenst vreemdeling is verklaard en er nog een ontneming speelt, waardoor de aan hem op te leggen gevangenisstraf, zoals door de raadsman is betoogd, mogelijk in zijn geheel uit zal moeten zitten, maakt het oordeel van het hof niet anders. Het hof kan daar niet op vooruit lopen. Voorts ziet het hof geen reden rekening te houden met de door de raadsman aangevoerde mogelijkheid dat verdachte een eerder aan hem opgelegde ontnemingsmaatregel van ruim € 600.000,- niet zal kunnen betalen en hem daarom ook in dat verband nog een lange detentie te wachten staat. Hiermee is naar het oordeel van het hof, anders dan door de raadsman is aangevoerd, geen sprake van een schending van artikel 1 van de Grondwet dan wel van de artikelen 3 en 6 van het EVRM.

Vordering van de benadeelde partij [getuige 2]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 67.300,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het schadeveroorzakende feit. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 20.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in de zaak met parketnummer 16-701886-12 onder 1 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden.
Wat betreft de gevorderde materiële schade overweegt het hof dat het gevorderde bedrag van € 7.300,-, zijnde het bedrag dat verdachte zou hebben ‘geplunderd’ van de zakelijke bankrekening van benadeelde, niet in causaal verband staat met het bewezenverklaarde, zodat de vordering in zoverre dient te worden afgewezen.
Wat betreft de overige gevorderde materiële schade, bestaande uit door de benadeelde partij afgedragen inkomsten uit prostitutiewerkzaamheden, schat het hof de geleden schade op een bedrag van € 10.000,-. De gevorderde immateriële schade schat het hof op een bedrag van € 10.000,-. Verdachte is tot vergoeding van deze schade van in totaal € 20.000,- gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Voor het overige is uit het onderzoek ter terechtzitting onvoldoende gebleken dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is in zoverre niet tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering voor het overige zal worden afgewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 57, 63, 227b en 273f van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Wijst af het verzoek tot het horen van getuigen.
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep voor zover gericht tegen de vrijspraak van het onder parketnummer 16-701886-12 onder 2 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de door de rechtbank opgelegde straf en de beslissing ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
5 (vijf) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [getuige 2]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [getuige 2] ter zake van het in de zaak met parketnummer 16-701886-12 onder 1 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 20.000,- (twintigduizend euro)bestaande uit € 10.000,- (tienduizend euro) materiële schade en € 10.000,- (tienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [getuige 2] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 16-701886-12 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 20.000,- (twintigduizend euro)bestaande uit
€ 10.000,- (tienduizend euro) materiële schade en € 10.000,- (tienduizend euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
135 (honderdvijfendertig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 18 mei 2012.
Bevestigthet vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige, met aanvulling van de in dit arrest opgenomen gronden en met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door
mr. J.D. den Hartog, voorzitter,
mr. P.L.M van Gorkom en mr. M.B.T.G. Steeghs, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. N.D. Mavus-ten Elshof, griffier,
en op 22 juni 2018 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. M.B.T.G. Steeghs is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
Proces-verbaal van het in dezelfde zaak voorgevallene ter openbare terechtzitting van het gerechtshof van 22 juni 2018.
Tegenwoordig:
mr. J.A.W. Lensing, voorzitter,
mr. A.H.J.M. Damen, advocaat-generaal,
mr. R.S. Helmus, griffier.
De voorzitter doet de zaak uitroepen.
De verdachte is niet in de zaal van de terechtzitting aanwezig.
De voorzitter spreekt het arrest uit.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de voorzitter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.

Voetnoten

1.Zie proces-verbaal van bevindingen financieel onderzoek, pagina 345.