ECLI:NL:GHARL:2018:5707

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 juni 2018
Publicatiedatum
19 juni 2018
Zaaknummer
200.215.763
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over opheffing conservatoir beslag na overlijden procespartij en bestuurdersaansprakelijkheid

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, betreft het een kort geding waarin de appellanten, na het overlijden van een procespartij, de voortzetting van de procedure hebben aangevraagd. De zaak draait om de opheffing van een conservatoir beslag dat gelegd is op de woning van de geïntimeerden, gegrond op bestuurdersaansprakelijkheid. De appellanten, die in het principaal hoger beroep zijn, hebben eerder een vordering tot het leggen van beslag ingediend, maar de voorzieningenrechter heeft deze vordering in eerste aanleg toegewezen. De appellanten hebben grieven ingediend tegen deze beslissing, waarbij zij stellen dat het beslag onterecht is gelegd en dat de geïntimeerden onrechtmatig hebben gehandeld. Het hof heeft de feiten en de procedure in eerste aanleg in overweging genomen, evenals de argumenten van beide partijen. Het hof concludeert dat er summierlijk sprake is van de ondeugdelijkheid van de vordering van de appellanten, en dat de grieven falen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter en veroordeelt de appellanten in de kosten van het principaal hoger beroep. De beslissing van het hof is genomen op 19 juni 2018.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.215.763
(zaaknummer rechtbank Overijssel, locatie Almelo 198901)
arrest in kort geding van 19 juni 2018
in de zaak van
[appellant 1]
overleden, voorheen wonende te [woonplaats 1] ,
en
[appellant 2],
wonende te [woonplaats 1] ,
appellanten in het principaal hoger beroep,
geïntimeerden in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagden,
advocaat: mr. D.P. Kant,
tegen:
[geïntimeerde 1],
en
[geïntimeerde 2],
beiden wonende te [woonplaats 2] ),
geïntimeerden in het principaal hoger beroep,
appellanten in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eisers,
advocaat: mr. D.S. Teitler.
Appellanten (in principaal hoger beroep) worden hierna gezamenlijk [appellanten] . genoemd. B.Th. [appellant 1] wordt [appellant 1] genoemd.
Geïntimeerden (in principaal hoger beroep) worden [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en gezamenlijk [geïntimeerden] genoemd.
[appellant 1] is op [datum] overleden. Nu geen van partijen de procedure heeft laten schorsen, wordt zij voortgezet op naam van de overledene (artikel 225 lid 2 Rv).

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 30 maart 2017 dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Overijssel (locatie Almelo) tussen [geïntimeerden] als eisers en [appellanten] als gedaagden heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 26 april 2017,
- de memorie van grieven in het principaal hoger beroep (met producties),
- de memorie van antwoord/tevens van incidenteel hoger beroep (met producties),
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep,
2.2.
Vervolgens heeft [geïntimeerden] de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

3.1.
[appellant 1] en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid V.N.I. Enschede B.V. (verder te noemen: VNI) hebben meerdere procedures tegen elkaar gevoerd. In een aantal procedures heeft VNI zich hierbij op het standpunt gesteld dat [appellant 1] als vennoot van [bedrijf] aansprakelijk was voor de huurachterstand die [bedrijf] , als huurder, bij VNI had.
3.2.
[geïntimeerde 1] was middellijk (indirect) bestuurder van VNI. [geïntimeerde 2] is de echtgenote van [geïntimeerde 1] .
3.3.
Bij vonnis in kort geding van de rechtbank Overijssel van 30 januari 2004 zijn [appellant 1] en zijn zoon, medevennoot bij [bedrijf] , hoofdelijk veroordeeld tot onder meer betaling aan VNI van een bedrag van € 55.000 ten titel van voorschot op het aan VNI toekomende bedrag aan huurpenningen en tot betaling van de nog openvallende huurtermijnen vanaf 1 januari 2004 tot en met de dag dat de huurovereenkomst tussen VNI en de [bedrijf] rechtsgeldig zou zijn beëindigd. Dit vonnis is bekrachtigd bij arrest in kort geding van het gerechtshof Arnhem van 6 juli 2004.
3.4.
Bij vonnis van 13 april 2010 van de rechtbank Overijssel is [appellant 1] veroordeeld om aan VNI te betalen de achterstallige huur vanaf april 2003 tot 16 september 2005, vermeerderd met de wettelijke rente, een bedrag van € 15.000 ter zake van de boete, de buitengerechtelijke kosten en de proceskosten.
3.5.
Bij arrest van 2 oktober 2012 heeft het gerechtshof Arnhem voornoemd vonnis van 13 april 2010 vernietigd en de vorderingen van VNI op [appellant 1] afgewezen, met veroordeling van VNI in de kosten van de eerste aanleg en de kosten van het principaal beroep. Dit arrest is in kracht van gewijsde gegaan.
3.6.
Bij verzoekschrift van 9 februari 2017 heeft [appellanten] . aan de voorzieningenrechter van de rechtbank Overijssel verlof gevraagd tot het leggen van conservatoir beslag op de onroerende zaak van [geïntimeerden] aan de [adres] (verder te noemen: de woning), met begroting van de vordering op € 318.084. Het gevraagde verlof is op 10 februari 2017 verleend, waarbij de vordering is begroot op € 150.000,-.
3.7.
Op 22 februari 2017 heeft [appellanten] . beslag gelegd op de woning.

4.De motivering van de beslissing in het principaal hoger beroep

4.1.
[appellanten] . heeft op 8 maart 2017 een bodemprocedure aanhangig gemaakt tegen VNI en haar bestuurders, waaronder [geïntimeerde 1] . Voorafgaand daaraan hebben zij, ter veiligstelling van hun gestelde vordering op [geïntimeerde 1] , conservatoir beslag gelegd op de woning van [geïntimeerden] Dit kort geding gaat over de vraag of het door [appellanten] . ten laste van [geïntimeerde 1] gelegde conservatoir beslag op de woning van [geïntimeerden] moet worden opgeheven. De rechtbank Overijssel heeft de daartoe strekkende vordering van [geïntimeerden] toegewezen bij vonnis van 30 maart 2017 (hierna: het vonnis) en [appellanten] . is daartegen opgekomen met vier bezwaren (grieven).
4.2.
In een kort geding dient het hof zelfstandig (ambtshalve) te beoordelen of een spoedeisend belang bestaat bij de verlangde voorlopige voorziening, te weten de opheffing van het beslag op de woning van [geïntimeerden] Het hof beantwoordt die vraag bevestigend omdat [geïntimeerden] door het conservatoir beslag niet vrij kan beschikken over de woning.
4.3.
De rechter in kort geding (voorzieningenrechter) kan een conservatoir beslag onder meer opheffen als ‘summierlijk’ blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ( [appellanten] . ) ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag (artikel 705 lid 2 Rv). De voorzieningenrechter is op dit punt niet gebonden aan de wettelijke regels omtrent de bewijslastverdeling. De rechter zal steeds hebben te beslissen aan de hand van een beoordeling wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd. De beoordeling van de opheffingsvordering kan niet los geschieden van een afweging van de wederzijdse belangen. Dit houdt in dat ook een inschatting moet worden gemaakt van het risico enerzijds dat de beslaglegger ( [appellanten] . ) geen verhaal heeft indien hij over een deugdelijk vordering blijkt te beschikken en het risico anderzijds dat geen verhaal mogelijk zal zijn voor door een onterecht beslag bij de beslagene ( [geïntimeerden] ) ontstane schade.
4.4.
Grief I ziet op een tweetal typefouten in het bestreden vonnis. Met deze grief is rekening gehouden bij de vaststelling van de feiten en deze grief behoeft daarom geen bespreking meer.
4.5.
Met de grieven II en III komt [appellanten] . op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat summierlijk is gebleken van de ondeugdelijkheid van het door [appellanten] . als beslagleggers ingeroepen recht (artikel 705 lid 2 Rv).
4.6.
[appellanten] . stelt, zo begrijpt het hof, schade te hebben geleden als gevolg van het door VNI ingediende verzoek tot faillietverklaring van [appellant 1] op basis van een vordering (op [appellant 1] ) waarvan later, bij arrest van 2 oktober 2012, is komen vast te staan dat deze niet bestond. Alle bestuurders van VNI hadden volgens [appellanten] . kunnen bevroeden dat uiteindelijk de uitkomst van die procedure voor [appellant 1] gunstig zou zijn en dat VNI dan schadevergoeding zou moeten betalen aan [appellant 1] . Alle bestuurders wisten voorts dat VNI deze schadevergoeding niet zou kunnen betalen. Door toch het faillissement van [appellant 1] te verzoeken hebben zij onrechtmatig jegens [appellant 1] gehandeld. [geïntimeerde 1] was een van de voortrekkers in dezen.
[appellanten] . voert ten tweede aan dat VNI op 13 februari 2004 op grond van het kortgedingvonnis van 30 januari 2004 een executoriaal beslag aan [appellant 1] heeft laten betekenen, dat dit onjuist was omdat dit niet de hoofdzaak betrof en dat daarom door de faillissementsrechter op 22 december 2004 de krediethypotheek (die als steunvordering was opgevoerd) ten onrechte als opeisbaar wordt bestempeld. Deze gedragingen van VNI konden als persoonlijk ernstig verwijtbaar worden beschouwd van de bestuurders van deze vennootschap, zeker ook van [geïntimeerde 1] , die veelal als woordvoerder van VNI optrad.
Ten derde stelt [appellanten] . dat in de schuldsaneringsregeling van [appellant 1] de advocaat van VNI een te hoge vordering heeft ingediend, te weten € 252.000 in plaats van € 70.000. Deze gedragingen van de advocaat van VNI dienen VNI te worden toegerekend waarbij de bestuurders van VNI persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt, gelet op de aard van de gedraging, als zijnde vallend buiten de normale activiteiten van VNI.
[appellanten] . stelt aldus kort samengevat dat VNI onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant 1] (of [appellanten] . ) en dat (ook) [geïntimeerde 1] daarvoor als (indirect) bestuurder aansprakelijk is.
4.7.
Het hof stelt het volgende voorop. Als een vennootschap een onrechtmatige daad pleegt, is uitgangspunt dat alleen de vennootschap aansprakelijk is voor daaruit voortvloeiende schade. Onder bijzondere omstandigheden is, naast aansprakelijkheid van die vennootschap, ook ruimte voor aansprakelijkheid van een bestuurder van de vennootschap. Voor het aannemen van zodanige aansprakelijkheid is vereist dat die bestuurder ter zake van de benadeling persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Aldus gelden voor het aannemen van aansprakelijkheid van een bestuurder naast de vennootschap hogere eisen dan in het algemeen het geval is. Een hoge drempel voor aansprakelijkheid van een bestuurder tegenover een derde wordt gerechtvaardigd door de omstandigheid dat ten opzichte van de wederpartij primair sprake is van handelingen van de vennootschap en door het maatschappelijk belang dat wordt voorkomen dat bestuurders hun handelen in onwenselijke mate door defensieve overwegingen laten bepalen (zie HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2628, [naam] ).
In geval van benadeling van een schuldeiser van een vennootschap door het onbetaald en onverhaalbaar blijven van diens vordering kan volgens vaste rechtspraak (zie met name Hoge Raad 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006,AZ0758 [naam] ) naast de aansprakelijkheid van de vennootschap mogelijk ook grond zijn voor aansprakelijkheid van degene die als bestuurder (i) namens de vennootschap heeft gehandeld dan wel (ii) heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt. In beide gevallen mag in het algemeen alleen dan worden aangenomen dat de bestuurder jegens de schuldeiser van de vennootschap onrechtmatig heeft gehandeld waar hem, mede gelet op zijn verplichting tot een behoorlijke taakuitoefening als bedoeld in art. 2:9 BW, een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Voor de onder (i) bedoelde gevallen is in de rechtspraak de maatstaf aanvaard dat, kort gezegd, persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurder van de vennootschap kan worden aangenomen wanneer deze bij het namens de vennootschap aangaan van verbintenissen wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden, behoudens door de bestuurder aan te voeren omstandigheden op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat hem ter zake van de benadeling geen persoonlijk verwijt gemaakt kan worden (de zogenoemde Beklamelnorm naar Hoge Raad 6 oktober 1989, ECLI:NL:HR:1989:AB9521, NJ 1990, 286, laatstelijk geduid in Hoge Raad 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2627, [naam] . waaruit volgt dat deze norm in de kern de eis inhoudt dat de bestuurder bij het aangaan van de verbintenis wist of behoorde te begrijpen dat de schuldeiser van de vennootschap als gevolg van zijn handelen schade zou lijden). In de onder (ii) bedoelde gevallen kan de betrokken bestuurder voor schade van de schuldeiser aansprakelijk worden gehouden indien zijn handelen of nalaten als bestuurder ten opzichte van de schuldeiser in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Van een dergelijk ernstig verwijt zal in ieder geval sprake kunnen zijn als komt vast te staan dat de bestuurder wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade. Er kunnen zich echter ook andere omstandigheden voordoen op grond waarvan een ernstig persoonlijk verwijt kan worden aangenomen.
4.8.
Tegenover het door [geïntimeerden] aangevoerde heeft [appellanten] onvoldoende gemotiveerd gesteld in welk opzicht [geïntimeerde 1] persoonlijk ernstig verwijtbaar heeft gehandeld in voornoemde zin en meer specifiek dat hij het handelen van VNI in verband met de kenbare belangen van de benadeelde had behoren te voorkomen. [appellanten] verwijst naar de onderdelen 4.4-4.12 en 4.14-4.16 van het beslagrekest maar daarin valt, zonder nadere toelichting die ontbreekt, niet te lezen waarop bedoeld persoonlijk ernstig verwijt aan het adres van [geïntimeerde 1] is gestoeld. Datzelfde geldt voor de verwijzing naar de pleitnota bij de rechtbank. Ook de daarin opgenomen opsomming van verwijten heeft enkel betrekking op VNI. Daarom is summierlijk van de ondeugdelijkheid van de gestelde vordering op [geïntimeerde 1] gebleken en falen de grieven I en II. Ten overvloede wijst het hof erop dat uit de door [appellanten] . bij het beslagrekest overgelegde beslagstukken van VNI (producties 2 en 3) niet blijkt dat op grond van het kortgedingvonnis van 30 januari 2004 executoriaal beslag is gelegd. Daaruit blijkt enkel dat een in executoriale vorm uitgegeven vonnis van de voorzieningenrechter is betekend en dat sprake is van conservatoir beslag. Wat betreft de volgens [appellanten] . te hoge, ter verificatie ingediende vordering is voorts niet (voldoende duidelijk) gebleken dat [appellanten] . hierdoor schade heeft geleden.
4.9.
Dit executie kort geding leent zich niet voor bewijslevering. Het hof gaat daarom aan het (nader) bewijsaanbod van [appellanten] . voorbij.
4.10.
Grief 4 ziet op de gegeven proceskostenveroordeling. Volgens [appellanten] . dient daarbij niet met een griffierecht van € 883 maar van € 287 rekening te worden gehouden omdat de vordering tot opheffing van het conservatoir beslag behoort tot de categorie van zaken van, kort gezegd, onbepaalde waarde. Deze grief treft evenmin doel omdat bij de rechtbank door [geïntimeerden] tevens veroordeling van betaling van een bedrag van € 10.000 wegens proceskosten is gevorderd. Dat die vordering is afgewezen, maakt niet dat bij de proceskostenveroordeling van een ander griffierecht moet worden uitgegaan.

5.De motivering van de beslissing in het incidenteel hoger beroep

5.1.
Volgens [geïntimeerden] heeft de voorzieningenrechter de vordering om [appellanten] . in de volledige proceskosten te veroordelen ten onrechte afgewezen. [geïntimeerden] vordert dat [appellanten] . alsnog in die kosten wordt veroordeeld, zijnde een bedrag van ad € 14.538,69. [geïntimeerden] vordert daarnaast betaling van een voorschot van € 10.000 op de integrale proceskosten van dit hoger beroep.
5.2.
De artikelen 237 tot en met 240 Rv regelen de veroordeling van de (grotendeels) in het ongelijk gestelde partij in civiele procedures. De hoogte van de proceskosten wordt bepaald aan de hand van het aantal proceshandelingen in relatie tot het belang van de zaak tegen zogeheten forfaitaire bedragen, wat wil zeggen dat deze bedragen los staan van door een partij werkelijk gemaakte kosten. Volgens vaste jurisprudentie (zie HR 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2360, r.o. 5.3.3 en 5.3.4) bevatten genoemde artikelen 237-240 Rv, behoudens bijzondere omstandigheden, een zowel limitatieve als exclusieve regeling van de kosten waarin de partij die bij vonnis in het ongelijk wordt gesteld, kan worden veroordeeld. Een volledige vergoedingsplicht – zoals door [geïntimeerden] bepleit – is alleen in ‘buitengewone omstandigheden’ denkbaar. Daarbij dient te worden gedacht aan misbruik van procesrecht en onrechtmatige daad. Er is pas sprake van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen (als grond voor een vergoedingsplicht ter zake van alle in verband met een procedure gemaakte kosten), als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 EVRM.
5.3.
Dat de uitkomst van deze procedure is dat [geïntimeerden] de ondeugdelijkheid van de vordering van [appellanten] aannemelijk hebben gemaakt, brengt niet mee dat sprake is van misbruik van procesrecht, onrechtmatig handelen of andere buitengewone omstandigheden in voornoemde zin. In het bijzonder is niet gebleken dat, zoals [geïntimeerden] aanvoert, [appellanten] . wist dat er geen rechtsverhouding bestond met [geïntimeerde 1] . [geïntimeerden] miskent dat [appellanten] . stelt dat [geïntimeerde 1] als (indirect) bestuurder aansprakelijk is voor schade die volgens [appellanten] is geleden ten gevolge van genoemde (onrechtmatige) handelingen van VNI.

6.De slotsom

6.1.
Zowel het principaal als het incidenteel hoger beroep faalt, zodat het bestreden vonnis wordt bekrachtigd.
6.2.
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellanten] . in de kosten van het principaal hoger beroep veroordelen. Voor een integrale proceskostenveroordeling is – ook in het hoger beroep – geen plaats. De kosten voor de procedure in principaal hoger beroep aan de zijde van [appellanten] . worden begroot op € 313 aan verschotten (voor griffierecht) en op € 1.074 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (1 punt x appeltarief II per 1 mei 2018). Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten toewijzen zoals hierna vermeld.
6.3.
Als de (overwegend) in het ongelijk te stellen partij zal het hof [geïntimeerden] in de kosten van het incidenteel hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in incidenteel hoger beroep aan de zijde van [appellanten] . worden begroot op € 537 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (0,5 punt x appeltarief II per 1 mei 2018).

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep in kort geding:
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter te Almelo van 30 maart 2017;
veroordeelt [appellanten] . in de kosten van het principaal hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerden] vastgesteld op € 1.074 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [geïntimeerden] in de kosten van het incidenteel hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellanten] . vastgesteld op € 537 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest (voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft) uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.J. de Kerpel - van de Poel, B.J. Engberts en M.H. van Vugt en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2018.