ECLI:NL:GHARL:2018:5706

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 juni 2018
Publicatiedatum
19 juni 2018
Zaaknummer
200.216.745
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontbinding huurovereenkomst en ontruiming met verzoek om term de graçe

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, die de ontbinding van zijn huurovereenkomst en de ontruiming van zijn woning aanvecht. Appellant heeft aangevoerd dat hij recht heeft op een term de graçe vanwege persoonlijke omstandigheden, waaronder werkloosheid en een gebrek aan overzicht over zijn financiële situatie. Het hof begrijpt dat appellant deze omstandigheden aanvoert als verklaring voor de huurachterstand die is ontstaan. Echter, het hof is van oordeel dat deze omstandigheden niet kunnen worden afgewenteld op de verhuurder, Uwoon, en ontslaan appellant niet van zijn contractuele verplichtingen om de huur te betalen. Appellant heeft tijdens de procedure geen betalingen verricht en geen inzicht gegeven in zijn financiële situatie, wat het hof meent dat de kantonrechter terecht geen term de graçe heeft verleend. Het hof wijst erop dat appellant in de praktijk bijna twee maanden de tijd heeft gehad om zijn huurschuld te voldoen, maar dit niet heeft gedaan. De grieven van appellant worden verworpen en het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter, waarbij appellant wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.216.745
(zaaknummer kantonrechter Gelderland, 5494014)
arrest van 19 juni 2018
in de zaak van
[appellant],
wonende te [plaatsnaam] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. C.A. Boeve,
tegen:
de stichting
[geïntimeerde],
statutair gevestigd te [plaatsnaam] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. E.H.J. Slager.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van
9 november 2016 en 22 februari 2017 die de kantonrechter (rechtbank Gelderland, team kanton en handelsrecht, zittingsplaats Apeldoorn) tussen partijen heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 22 mei 2017,
- de memorie van grieven met productie 1 en 2,
- de memorie van antwoord met één productie,
- een akte van [appellant] van 7 november 2017,
- een antwoordakte van [geïntimeerde] van 5 december 2017.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3. De vaststaande feiten
3.1
Op 24 juli 2015 heeft [geïntimeerde] , als verhuurder, een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd gesloten met [appellant] voor de huur van de woning aan [het adres] [plaatsnaam] . De maandelijkse huurprijs bedroeg € 713,58 per maand en diende per de eerste van de maand bij vooruitbetaling te worden voldaan.
3.2
Bij vonnis van 22 juni 2016 is [appellant] door de kantonrechter in de rechtbank Gelderland veroordeeld tot betaling van achterstallige huurpenningen ter hoogte van
€ 467,66 en de proceskosten. Nadien is opnieuw een huurachterstand ontstaan.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg, kort gezegd, gevorderd dat de tussen haar en [appellant] bestaande huurovereenkomst met betrekking tot de woning gelegen aan [het adres] te [plaatsnaam] wordt ontbonden, althans ontbonden wordt verklaard, en dat het gehuurde door [appellant] wordt ontruimd. Voorts heeft [geïntimeerde] gevorderd dat [appellant] wordt veroordeeld tot betaling van € 4.635,20 inzake achterstallige huurpenningen, buitengerechtelijke kosten en rente en dat [appellant] wordt veroordeeld tot betaling van de maandelijks verschuldigde huur vanaf 1 december 2016 tot aan de dag waarop de woning door [appellant] zal zijn ontruimd. Dit alles met veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure, waaronder een bedrag wegens nakosten.
4.2
De kantonrechter heeft bij vonnis van 22 februari 2017 de huurovereenkomst ontbonden en [appellant] veroordeeld om binnen drie weken na de betekening van het vonnis het gehuurde te ontruimen. Ook heeft de kantonrechter [appellant] veroordeeld tot betaling van
€ 4.635,20 inzake achterstallige huurpenningen, buitengerechtelijke kosten en rente verhoogd met wettelijke rente, plus zoveel maal een bedrag van € 713,98 per maand vanaf
1 december 2016 tot de dag der ontruiming. Tot slot heeft de kantonrechter [appellant] veroordeeld in de kosten van het geding in eerste aanleg, vermeerderd met wettelijke rente.

5.De beoordeling van de grieven en de vordering

5.1
[appellant] heeft onder aanvoering van twee grieven gevorderd dat het hof het bestreden vonnis van de kantonrechter van 22 februari 2017 zal vernietigen, en opnieuw recht doende, zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
5.2
Uit het curatele- en bewindregister is het hof gebleken dat de goederen van [appellant] van 14 november 2016 tot 27 maart 2018 onder bewind stonden. In zijn arrest van 7 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:525 heeft de Hoge Raad kort samengevat weergegeven geoordeeld dat een vordering als de onderhavige valt onder de onder bewind gestelde goederen, dat het beheer en de beschikking over die goederen toekomt aan de bewindvoerder en dat de bewindvoerder de rechthebbende in en buiten rechte vertegenwoordigt en dus optreedt als formele procespartij, ook wanneer het gaat om het instellen van een rechtsmiddel.
Niet [appellant] maar de bewindvoerder was (uitsluitend) bevoegd (namens [appellant] ) hoger beroep in te stellen. De onbevoegdheid van [appellant] had echter niet zonder meer tot diens niet-ontvankelijkheid geleid, omdat het hof hem in de gelegenheid zou hebben gesteld de bewindvoerder op te roepen het geding als formele procespartij over te nemen. Nu het bewind inmiddels is beëindigd, zal het hof dit niet meer doen en niet-ontvankelijkverklaring van [appellant] achterwege laten.
5.3
[geïntimeerde] heeft bij antwoordakte van 5 december 2017 haar bezwaren geuit tegen de toelaatbaarheid van de door [appellant] ingebrachte akte van 7 november 2017, omdat deze volgens haar niet de inhoud heeft van een akte, maar van een conclusie van dupliek. Het hof stelt vast dat de rolraadsheer reeds heeft besloten de akte toe te laten en dat [geïntimeerde] in de gelegenheid is gesteld op die akte te reageren. [geïntimeerde] heeft ook van die gelegenheid gebruik gemaakt. Het hof ziet daarom geen aanleiding de beslissing van de rolraadsheer te herzien en zal de inhoud van beide aktes – voor zover van belang – in zijn beoordeling betrekken.
5.4
Met de eerste grief heeft [appellant] aangevoerd dat de kantonrechter ten onrechte heeft aangenomen dat de hoogte van de huurachterstand de ontbinding van de huurovereenkomst en de ontruiming van het gehuurde rechtvaardigt. Volgens [appellant] had de rechter hem een ‘term de graçe’ moeten toekennen, alvorens de gevorderde ontbinding en ontruiming toe te wijzen, zodat [appellant] de kans zou hebben gehad zijn huurachterstand in te lopen. [appellant] meent recht te hebben op een term de graçe vanwege zijn persoonlijke omstandigheden. Ook heeft [appellant] daarvoor aangevoerd dat hij – los van de huurachterstand – zich altijd als goed huurder heeft gedragen door over een lange periode de huur wél correct te voldoen en door geen overlast te veroorzaken.
5.5
In artikel 7:280 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is bepaald dat de rechter, alvorens de ontbinding van een huurovereenkomst uit te spreken, de huurder een termijn van ten hoogste een maand kan gunnen om alsnog aan zijn betalingsverplichtingen te voldoen. Uit de zinssnede ‘kan’ blijkt dat sprake is van een discretionaire bevoegdheid. De rechter is dus niet verplicht een term de graçe te verlenen aan de huurder. Uit het wetsartikel volgt ook dat een term de graçe voor maximaal één maand wordt verleend.
[appellant] heeft aangevoerd dat de rechter hem een term de graçe had dienen te verlenen vanwege zijn persoonlijke omstandigheden. Hoewel [appellant] dat in hoger beroep niet als zodanig heeft aangevoerd, begrijpt het hof dat [appellant] met deze persoonlijke omstandigheden bedoelt dat hij ten tijde van de procedure in eerste aanleg – zoals hij in eerste aanleg heeft gesteld – onder bewind was gesteld, werkloos was en geen overzicht (meer) had over zijn financiële situatie. Deze omstandigheden hebben er volgens [appellant] toe geleid dat de huurachterstand is ontstaan. Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat deze omstandigheden op zichzelf niet kunnen worden afgewenteld op [geïntimeerde] en [appellant] niet ontslaan van zijn contractuele verplichting om de huurpenningen correct te voldoen. Dat [appellant] tijdens de lopende procedure bovendien niet te kennen heeft gegeven aan zijn financiële verplichtingen te kunnen voldoen, in het geheel geen betalingen (meer) heeft verricht en geen enkel inzicht heeft verschaft in de termijn waarbinnen hij alsnog tot betaling kon overgaan, brengt naar het oordeel van het hof mee dat de kantonrechter terecht tot het oordeel is gekomen geen term de graçe te bepalen. Daar komt nog bij dat [appellant] niet heeft aangevoerd dat hij, wanneer hij wel een term de graçe van maximaal een maand had gekregen, hij de volledige schuld zou hebben voldaan en de huurovereenkomst niet ontbonden zou zijn. De feiten wijzen ook niet in die richting: [appellant] heeft in de praktijk bijna twee maanden de tijd gehad om de huurschuld te voldoen, hetgeen niet is gebeurd. De grief faalt.
5.6
De tweede grief richt zich tegen de overweging waarin de kantonrechter ten overvloede heeft overwogen dat [geïntimeerde] ter comparitie te kennen heeft gegeven niet voetstoots tot executie van het vonnis over te gaan en dat [geïntimeerde] nog bereid zou zijn tot een constructieve oplossing te komen, mits [appellant] daartoe het initiatief neemt en komt met een reëel aflossingsvoorstel. [appellant] heeft in dat kader aangevoerd dat de kantonrechter dat niet zonder meer had mogen overwegen, omdat – naar achteraf blijkt – [geïntimeerde] niet de intentie had deze toezegging na te komen. Dat laatste blijkt volgens [appellant] uit de door hem overgelegde correspondentie tussen partijen (productie 1 en 2 bij memorie van grieven). Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde] de kantonrechter dan ook met haar mededeling misleid.
5.7
De overweging waarnaar [appellant] verwijst, houdt niet meer in dan een weergave van een intentie aan de zijde van [geïntimeerde] om – afhankelijk van onder meer een voorstel van de zijde van [appellant] – te bezien of een constructieve oplossing mogelijk is. De beslissing van de kantonrechter tot ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde berust dus niet op deze overweging, zodat zelfs als grief II zou slagen, het vonnis in stand blijft. Beoordeling van de grief kan daarom achterwege blijven.

6.De slotsom

6.1
De grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
6.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op € 716,00 aan griffierecht en € 759,00 (1,5 punt x tarief I) aan salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter (rechtbank Gelderland, team kanton en handelsrecht, zittingsplaats Apeldoorn) van 22 februari 2017;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 716,00 voor verschotten en op € 759,00 voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt [appellant] in de nakosten, begroot op € 157,00, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,00 in geval [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. I. A. Katz-Soeterboek, F.J. de Vries en S.C.P. Giesen en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2018.