ECLI:NL:GHARL:2018:5647

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 juni 2018
Publicatiedatum
19 juni 2018
Zaaknummer
17/00281
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de crisisheffing 2012 in relatie tot het eigendomsrecht en gelijkheidsbeginsel

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 juni 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [X] BV tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft de crisisheffing 2012, die door belanghebbende is afgedragen over het tijdvak van 1 maart 2013 tot en met 31 maart 2013. De belanghebbende, een vennootschap actief in de handel en fabricage van hydraulische en pneumatische apparatuur, heeft bezwaar gemaakt tegen de afdracht van de pseudo-eindheffing hoog loon, die door de Inspecteur is afgewezen. De rechtbank Gelderland heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende hoger beroep heeft ingesteld.

Het Hof heeft de argumenten van belanghebbende, die onder andere stelden dat de crisisheffing in strijd is met het eigendomsrecht zoals bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, verworpen. Het Hof oordeelde dat de crisisheffing niet leidt tot een individuele en buitensporige last voor belanghebbende, en dat de heffing niet discriminerend is in de zin van het gelijkheidsbeginsel. De stellingen van belanghebbende over de onterecht meegenomen optierechten in de grondslag van de crisisheffing werden eveneens verworpen. Het Hof concludeerde dat de wetgeving voldoende basis biedt voor de crisisheffing en dat de argumenten van belanghebbende niet opgingen.

Uiteindelijk heeft het Hof het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De kosten voor griffierecht en proceskosten werden niet vergoed, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummer 17/00281
uitspraakdatum: 19 juni 2018
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] BVte
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 12 januari 2017, nummer AWB 13/8275, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Amsterdam(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft aangifte in de loonheffingen gedaan over het tijdvak 1 maart 2013 tot en met 31 maart 2013 van € 40.875 als pseudo-eindheffing hoog loon, welk bedrag op 24 april 2013 is afgedragen.
1.2.
De Inspecteur heeft het tegen voormelde afdracht op aangifte gemaakte bezwaar bij uitspraak op bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Partijen zijn door het Hof uitgenodigd voor de mondelinge behandeling van de zaak ter zitting op 17 april 2018 te Leeuwarden. In overleg met partijen heeft het Hof met hun instemming alsnog besloten om de zaak zonder mondelinge behandeling af te doen. Het Hof heeft partijen hiervan mededeling gedaan bij brief van 9 april 2018, waarna de voorzitter het onderzoek op 17 april 2018 heeft gesloten.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is een vennootschap met activiteiten op het gebied van handel en fabricage van hydraulische en pneumatische apparatuur en onderdelen, en het voeren van bestuur en financieren van andere ondernemingen. Alle aandelen in belanghebbende worden gehouden door [A] BV. Belanghebbende vormt samen met moedermaatschappij [A] BV een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting.
2.2.
Belanghebbende heeft in de aangifte in de loonheffingen over het tijdvak 1 maart 2013 tot en met 31 maart 2013 op grond van artikel 32bd van de Wet op de loonbelasting 1964 (tekst 2013, hierna: de Wet) het loon in aanmerking genomen dat door de werknemers is genoten in 2012, voor zover dat meer bedraagt dan € 150.000 per werknemer. De over dit loon verschuldigde pseudo-eindheffing hoog loon (hierna: crisisheffing) bedroeg in 2013 € 40.875 en is door belanghebbende op aangifte afgedragen.
2.3.
Voor de jaren 2012 en 2013 bedragen het door belanghebbende aangegeven loon en de daarop ingehouden loonheffingen:
2012
2013
Loon
€ 15.490.750
€ 14.784.450
Loonheffingen
€ 4.734.161
€ 4.874.256
2.4.
In het jaar 2012 zijn door werknemers van belanghebbende optierechten uitgeoefend, welke in de jaren daarvoor zijn toegekend. Het voordeel dat bij deze uitoefening van optierechten is genoten, is tot het loon van het jaar 2012 gerekend en is in de aangifte in de loonheffingen over het tijdvak 1 maart 2013 tot en met 31 maart 2013 begrepen in de grondslag van de crisisheffing.
2.5.
Tot de stukken van het geding behoren geconsolideerde commerciële jaarcijfers van belanghebbende over de boekjaren 2012-2013 en 2013-2014, waaruit nettoresultaten na belastingen naar voren komen van respectievelijk € 281.911,91 en € 609.801,89.
2.6.
De omzet exclusief omzetbelasting van belanghebbende bedroeg volgens de aangiften in de omzetbelasting voor de jaren 2012 en 2013:
2012
2013
Omzet
€ 87.003.803
€ 85.368.132

3.Geschil

3.1.
In geschil is of belanghebbende gehouden was de onderhavige crisisheffing over het tijdvak 1 maart 2013 tot en met 31 maart 2013 af te dragen.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en teruggave van € 40.875.
3.3.
De Inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigd en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van Rechtbank.
3.4.
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Belanghebbende heeft zich primair op het standpunt gesteld dat artikel 32bd van de Wet in haar geval buiten beschouwing dient te blijven wegens schending van het eigendomsrecht als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: EP). Belanghebbende heeft daarvoor – kort gezegd – aangevoerd:
- dat de crisisheffing een zeer beperkte groep raakt;
- dat sprake is van een buitensporige individuele last voor belanghebbende, omdat de heffing van € 40.875, gelet op haar jaarresultaat 2012-2013 van € 281.911,91, ongeveer 14,5% van het jaarresultaat van dat moment bedraagt;
- dat vanwege de terugwerkende kracht de crisisheffing niet voorzienbaar was;
- dat de eenmalige verlenging van de crisisheffing in strijd is met het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel;
- dat de inbreuk niet gerechtvaardigd is omdat deze eenzijdig ziet op werkgevers, en
- dat gelet op de zeer beperkte bijdrage aan de totale begroting in combinatie met het verregaande effect voor belanghebbende geen sprake is van een fair balance.
4.2.
Voor zover belanghebbende hiermee heeft gesteld dat de crisisheffing leidt tot een schending van artikel 1 EP op het niveau van de regelgeving, verwerpt het Hof deze stellingname in al haar onderdelen. Blijkens het arrest van de Hoge Raad van 29 januari 2016, nr. 15/00340, ECLI:NL:HR:2016:121 alsmede het arrest van het EHRM 14 november 2017, nr. 46184/16, ECLI:CE:ECHR:2017:1114DEC004618416, leiden de aangevoerde grieven niet tot strijd met artikel 1 EP. Voorts snijdt de verwijzing naar de verlenging van de crisisheffing geen hout, nu deze in het onderhavige jaar niet aan de orde is.
4.3.
Voor zover belanghebbende met het aanvoeren van al het onder 4.1 genoemde heeft gesteld dat de onderhavige afdracht op aangifte van de crisisheffing voor haar heeft geleid tot een individuele en buitensporige last, zoals bedoeld in artikel 1 EP, overweegt het Hof als volgt.
4.4.
Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een individuele buitensporige last is de mate beslissend waarin belanghebbende in de gegeven omstandigheden wordt getroffen door de heffing (vgl. HR 12 augustus 2011, nr. 10/02949, ECLI:NL:HR:2011:BR4868). Daarbij moet worden vastgesteld dat die last zich in het geval van belanghebbende sterker laat voelen dan in het algemeen. Dat kan zich bij belanghebbende alleen voordoen als bijzondere, niet voor alle met de heffing geconfronteerde inhoudingsplichtigen geldende, feiten en omstandigheden een buitensporige last voor haar meebrengen (zie onder meer HR 10 september 2010, nr. 08/04653, ECLI:NL:HR:2010:BK3103 en HR 17 maart 2017, nr. 15/04187, ECLI:NL: HR:2017:441). Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een individuele buitensporige last is niet doorslaggevend dat sprake is van een in absolute zin hoog belastingbedrag (vgl. HR 20 juni 2014, nr. 13/01431, ECLI:NL:HR:2014:1463) of dat van de belanghebbende een hoger bedrag dan gemiddeld wordt geheven, maar of de belanghebbende een last moet dragen die, gezien de specifiek voor haar individuele situatie geldende feiten en omstandigheden, als buitensporig moet worden aangemerkt.
4.5.
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende, met hetgeen zij heeft aangevoerd, niet aannemelijk gemaakt dat in haar geval sprake is van een individuele en buitensporige last in de zin van artikel 1 EP. Het bedrag aan crisisheffing van € 40.875 kan voor belanghebbende, gelet op de cijfers zoals vermeld onder 2.3, 2.5 en 2.6, niet worden aangemerkt als buitensporig en evenmin kan worden gezegd dat die last zich in het geval van belanghebbende, in vergelijking met andere met de crisisheffing geconfronteerde inhoudingsplichtigen, sterker laat voelen dan in het algemeen.
4.6.
Belanghebbende heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat artikel 32bd van de Wet buiten beschouwing dient te blijven wegens strijd met het gelijkheidsbeginsel, zoals neergelegd in artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het IVBPR.
4.7.
De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 29 januari 2016, nrs. 15/00340 en 15/03090, ECLI:NL:HR:2016:121 resp. ECLI:NL:HR:2016:124, kort gezegd, geoordeeld dat de crisisheffing niet discriminerend is in de zin van artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het IVBPR. De argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd die reeds waren aangevoerd in de zaken waarover de Hoge Raad heeft geoordeeld, worden dan ook verworpen. Belanghebbende heeft verder aangevoerd dat sprake is van een ongelijke behandeling, omdat de crisisheffing niet van toepassing is voor werknemers die bij meer concernonderdelen een loon genieten en op deze wijze onder de grens per inhoudingsplichtige van € 150.000 kunnen blijven. Deze stelling van belanghebbende faalt, reeds omdat voor deze situatie, wanneer sprake is van met de inhoudingsplichtige verbonden vennootschappen, een bepaling in het tweede lid van artikel 32bd van de Wet is opgenomen.
4.8.
Meer subsidiair stelt belanghebbende dat artikel 32bd van de Wet slechts toepassing mag vinden op het genoten loon uit tegenwoordige dienstbetrekking dat in de periode na 17 september 2013, de datum van bekendmaking van de verlenging van de crisisheffing, meer bedroeg dan € 150.000. Het Hof verwerpt deze stelling, reeds omdat in het onderhavige geval de verlenging van de crisisheffing niet aan de orde is.
4.9.
Nog meer subsidiair stelt belanghebbende dat de uitoefening van optierechten (zie 2.4) ten onrechte is meegenomen in de grondslag van de crisisheffing, aangezien deze beloning met name ziet op werkzaamheden uit het verleden (in ieder geval jaren vóór 2012).
4.10.
Naar het Hof begrijpt, is niet in geschil dat met betrekking tot hetgeen door de desbetreffende werknemers is genoten ter zake van de uitoefening van optierechten in 2012, met toepassing van de artikelen 20a, 20b, 26 en 26b van de Wet, terecht belasting is geheven in het jaar 2012. Voor zover belanghebbende stelt dat geen sprake is van loon uit tegenwoordige dienstbetrekking omdat de beloning met name ziet op werkzaamheden uit het verleden, faalt deze stelling. Op grond van artikel 10a, eerste lid, van de Wet behoort niet de waarde van het optierecht tot het loon, maar hetgeen door de werknemer ter zake van de uitoefening van dat recht wordt genoten. Het voordeel dat ter zake van deze uitoefening in 2012 wordt genoten, vormt voor de desbetreffende werknemers loon uit tegenwoordige dienstbetrekking in 2012. Dat de optierechten met name een beloning zijn voor arbeidsprestaties van vóór het jaar 2012, doet daar niet aan af. Voor het overige faalt hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd op de gronden als in voormelde arresten van de Hoge Raad van 29 januari 2016 is overwogen. Het voordeel ter zake van de uitoefening van de optierechten is dan ook terecht in de grondslag van de crisisheffing begrepen.
4.11.
Belanghebbende heeft nog meer subsidiair gesteld dat de crisisheffing van artikel 32bd van de Wet niet kan worden geheven, omdat hoofdstuk IV van de Wet geen wettelijke basis biedt voor de heffing. Verder is volgens belanghebbende artikel 32bd van de Wet onverbindend omdat het op grond van artikel 1 van de Wet niet is toegestaan om hetzelfde loonbestanddeel bij zowel de werkgever als de werknemer te belasten.
4.12.
De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 29 januari 2016, nrs. 15/00340 en 15/03090, ECLI:NL:HR:2016:121 resp. ECLI:NL:HR:2016:124, over vergelijkbare stellingen geoordeeld als belanghebbende inneemt. Kort gezegd heeft de Hoge Raad in het laatstgenoemde arrest geoordeeld dat de tekst van artikel 32bd, eerste lid, van de Wet bepaalt dat de crisisheffing wordt geheven in afwijking in zoverre van het overigens bij of krachtens de wet bepaalde. Klaarblijkelijk heeft de wetgever daarbij mede het oog gehad op het bepaalde in artikel 1 van de Wet. Voorts blijkt uit de wetsgeschiedenis dat de economische dubbele heffing door de wetgever is bedoeld, aldus de Hoge Raad. Naar het oordeel van de Hoge Raad is hiermee een voldoende basis in de Wet opgenomen voor de crisisheffing. In het eerstgenoemde arrest heeft de Hoge Raad ter zake van de stelling dat over een reeds in de heffing betrokken loonbestanddeel wordt geheven met een vergelijkbare overweging geoordeeld dat artikel 32bd van de Wet niet onverbindend is.
4.13.
Gelet op het vorenoverwogene is het Hof van oordeel dat belanghebbende niet in haar onder 4.11. genoemde stellingen gevolgd kan worden.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, voorzitter, mr. J.W. baron van Knobelsdorff en mr. P. van der Wal, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is op 19 juni 2018 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(K. de Jong-Braaksma) (G.B.A. Brummer)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 20 juni 2018
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.