Uitspraak
de man,
de vrouw,
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.De vaststaande feiten
Artikel 3 lid 2Partijen verplichten zich naar evenredigheid van hun netto-inkomsten bij te dragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding.(…)
3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
De beoordeling van de grieven en de vordering
grieven 1 en 2in (principaal) beroep gekomen van het bestreden vonnis. De eerste grief ziet op de waarde van de caravan. De tweede grief richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de (waarde van de) polis bij Delta Lloyd niet in de verdeling dient te worden betrokken. De man vordert -kort samengevat- het bestreden vonnis te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
I. de caravan Caravelair Antares De Luxe toe te delen aan de man en te bepalen dat hij € 100,- aan de vrouw dient te voldoen ter zake van overbedeling;
II. te bepalen dat de vrouw al dan niet wegens overbedeling aan de man dient te voldoen een bedrag van € 18.012,- zijnde de helft van de contante waarde van de polis Delta Lloyd onder polisnummer [00000] per 16 juni 2013;
III. de vrouw te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep.
griefin voorwaardelijk (incidenteel) beroep gekomen van het bestreden vonnis. Deze grief wordt ingesteld voor zover het hof zou menen dat de man enige vordering op de vrouw heeft op grond van verrekening van de waarde van de polis bij Delta Lloyd, en ziet op de premies verbonden aan deze polis. De vrouw vordert -kort samengevat- het bestreden vonnis te vernietigen en opnieuw rechtdoende de man te veroordelen aan de vrouw te betalen een bedrag van € 6.706,56 wegens het aandeel van de man in de verschuldigde premies voor de polis Delta Lloyd, met veroordeling van de man in de proceskosten in hoger beroep.
De man heeft gesteld dat de polis via verpanding was verbonden aan de hypotheek die rustte op de gemeenschappelijke woning, en dat de premiebetalingen om die reden moeten worden aangemerkt als uitgestelde aflossingen op de hypotheek. Omdat aflossingen op de hypotheek ingevolge artikel 4 lid 3 van de samenlevingsovereenkomst tot de kosten van de huishouding worden gerekend, dient naar het oordeel van de man de waarde van de polis in de verdeling te worden betrokken.
De vrouw heeft gesteld dat (de waarde van) de polis alleen aan haar toekomt. De vrouw is verzekeringnemer, premiebetaler, verzekerde en eerste begunstigde. De man is slechts medeverzekerde en ontvangt alleen een uitkering indien de vrouw zou komen te overlijden, voor zover het uit te keren bedrag de restanthypotheekschuld zou overtreffen.
artikel 4 lid 2 van de samenlevingsovereenkomst, waarin is bepaald dat de premies ten laste komen van de eerste begunstigde op de polis van levensverzekering, op grond waarvan de man door hem betaalde premies -los van de vraag of dit dan nominaal of een hoger bedrag zou moeten zijn- van de vrouw zou kunnen terugvorderen. Overigens staat ook vast dat de vrouw tot 2003 via rechtstreekse inhouding op haar salaris de premies heeft betaald, en dat zij nadien de premies heeft voldaan uit de (enkel) door haar op de en/of-rekening gestorte bedragen.
De man heeft zich daarentegen beroepen
artikel 4 lid 3 van de samenlevingsovereenkomst, waarin is bepaald dat aflossingen op de hypotheek van een gemeenschappelijke woning als kosten van de huishouding worden aangemerkt. De man heeft gewezen op de uitspraken van de Hoge Raad met betrekking tot de afrekening bij het einde van het huwelijk tussen echtelieden gehuwd onder huwelijkse voorwaarden met een niet-nagekomen periodiek verrekenbeding, en de door de Hoge Raad omschreven en nadien wettelijke verankerde ‘beleggingsleer’, en heeft bepleit dat deze leer ook in dit geval dient te worden toegepast.
Met de man is het hof van oordeel dat de premiebetalingen op de polis in dit geval - gelet op de bedoeling ervan - eerder kunnen worden aangemerkt als (uitgestelde) aflossingen op de hypotheek (artikel 4 lid 3 van de samenlevingsovereenkomst), dan als betalingen van premies op een (zuivere) levensverzekering (artikel 4 lid 2 van de samenlevingsovereenkomst). In die zin zouden de premiebetalingen door de vrouw daarom, op grond van artikel 4 lid 3 van de samenlevingsovereenkomst, als betaalde kosten van de huishouding kunnen worden aangemerkt.
De opgebouwde waarde in de polis is, wanneer deze redenering wordt gevolgd, feitelijk het resultaat van (over)gespaarde kosten van de huishouding, waaraan beide partijen overeenkomstig het bepaalde in artikel 3 van de samenlevingsovereenkomst hebben bijgedragen. Omdat de vrouw gedurende een aantal jaren kostwinner was, terwijl de man de rol van ‘huisman’ vervulde, rustte op de vrouw immers de verplichting om deze kosten (alleen) te voldoen (artikel 3 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst).
Partijen hebben in hun samenlevingsovereenkomst echter geen bepaling opgenomen over het verrekenen/verdelen van uit de kosten van de huishouding overgespaarde gelden, en zijn evenmin een andersoortig verrekenbeding ter zake overgespaarde inkomsten overeengekomen. Alleen al om die reden kan het door de man gedane beroep op de beleggingsleer, zoals die geldt bij overgespaarde, niet-verrekende doch geïnvesteerde inkomsten van (ex)echtelieden, niet slagen. De samenlevingsovereenkomst biedt immers geen aanknopingspunten voor de door de man ingestelde vordering, net zo min als de wet en/of de redelijkheid en billijkheid in dit geval een grondslag kunnen bieden. De vordering van de man is daarom niet toewijsbaar. De grief van de man faalt. Om die reden behoeft de voorwaardelijke grief van de vrouw geen nadere bespreking.