ECLI:NL:GHARL:2018:4880

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 mei 2018
Publicatiedatum
29 mei 2018
Zaaknummer
200.226.704
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Betwisting van de authenticiteit van een handtekening onder een huurovereenkomst en de vraag of er een overeenkomst tot stand is gekomen

In deze zaak gaat het om de vraag of een huurovereenkomst tot stand is gekomen tussen appellanten en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, hier aangeduid als [geïntimeerde]. Appellanten ontkennen dat de handtekening onder de overeenkomst afkomstig is van een van hun vennoten, en stellen dat de geïntimeerde in hoger beroep niet is verschenen, waardoor het hof haar geen bewijs kan opdragen. Het hof oordeelt dat de appellanten stellig hebben ontkend dat de handtekening authentiek is, en dat het aan de geïntimeerde is om de authenticiteit te bewijzen. Aangezien de geïntimeerde verstek heeft laten gaan, kan zij dat bewijs niet leveren, waardoor de overeenkomst niet als dwingend bewijs kan worden aangemerkt.

Daarnaast hebben appellanten betwist dat er een overeenkomst tot stand is gekomen met [Persoon A] Transport. Appellanten stellen dat zij een mondelinge huurovereenkomst hebben gesloten met [Persoon A] Internationaal B.V. en dat zij de huurpenningen mochten verrekenen met een openstaande vordering. Het hof oordeelt dat de gemotiveerde betwisting door appellanten van de door de geïntimeerde gestelde huurovereenkomst niet kan worden weerlegd, omdat de geïntimeerde niet is verschenen om bewijs te leveren. Het hof vernietigt het vonnis van de kantonrechter en wijst de vorderingen van de geïntimeerde af, waarbij het hof de geïntimeerde veroordeelt in de kosten van beide instanties.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.226.704
(zaaknummer rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, 5641849)
arrest van 29 mei 2018
in de zaak van
1. de vennootschap onder firma
[appellant sub 1],
gevestigd te Voorthuizen, gemeente Barneveld
2.
[appellant sub 2], vennoot van appellante sub 1,
3.
[appellante sub 3], vennoot van appellante sub 1,
4.
[appellant sub 4], vennoot van appellante sub 1,
5.
[appellant sub 5], vennoot van appellante sub 1,
allen wonende te [plaatsnaam] ,
appellanten,
in eerste aanleg: gedaagden,
advocaat: mr. A. Hofman,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geïntimeerde],
gevestigd te [plaatsnaam] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [geïntimeerde] ,
niet verschenen.
Appellante sub 1 zal hierna [appellante] en appellanten gezamenlijk zullen [appellanten] worden genoemd.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van
8 februari 2017 en 20 september 2017 die de kantonrechter (rechtbank Gelderland, team kanton en handel, locatie Arnhem) heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 24 oktober 2017,
- de memorie van grieven met producties 1 tot en met 5,
2.2
Tegen [geïntimeerde] is verstek verleend. Vervolgens heeft [appellanten] de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

3.1
[appellant sub 1] heeft verschillende facturen ontvangen inzake de ‘verhuur Broshuis OK-53-KS ’. Op de factuur staan het rekeningnummer en de contactgegevens van Busser Holding B.V. vermeld.
3.2
Eén van de facturen, te weten de factuur van 28 maart 2014, heeft [appellant sub 1] betaald. De overige facturen heeft [appellant sub 1] onbetaald gelaten.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg, kort gezegd, gevorderd voor recht te verklaren dat [appellanten] gehouden is de facturen ten bedrage van € 8.470,00 aan haar te voldoen. De kantonrechter heeft deze vordering begrepen als een vordering tot betaling van voornoemd bedrag. Verder heeft [geïntimeerde] gevorderd dat [appellanten] hoofdelijk wordt veroordeeld tot betaling van de wettelijke handelsrente over € 8.470,00 en de proceskosten.
4.2
De kantonrechter heeft bij vonnis van 20 september 2017, uitvoerbaar bij voorraad, [appellanten] hoofdelijk veroordeeld tot betaling van € 9.268,50 aan [geïntimeerde] , vermeerderd met de wettelijke handelsrente over € 8.470,00 en [appellanten] veroordeeld in de proceskosten.

5.De beoordeling van het geschil in hoger beroep

5.1
[appellanten] heeft onder aanvoering van drie grieven het hof verzocht het vonnis van 20 september 2017 te vernietigen, de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog af te wijzen en [geïntimeerde] te veroordelen tot terugbetaling aan [appellanten] van hetgeen zij uit hoofde van het bestreden vonnis van [appellanten] heeft verkregen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties.
5.2
Kort gezegd is tussen partijen in geschil of tussen hen op 7 maart 2014 een huurovereenkomst met betrekking tot een oplegger, Broshuis 3AOU-48 met kenteken
OK-53-KS tot stand is gekomen. Er zijn twee verschillende huurovereenkomsten in het geding gebracht waarop in de kop de naam van [appellanten] staat vermeld. Op de ene overeenkomst staat daarnaast de naam van [Persoon A] Transport B.V. (hierna: [Persoon A] Transport ) vermeld (productie 1 bij dagvaarding) en op de andere de naam van Busser Holding B.V. (productie 4 bij conclusie van antwoord). [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat de overeenkomst op naam van Busser Holding B.V. per abuis door partijen is ondertekend, waarna partijen een overeenkomst met daarop de juiste contractspartij, namelijk [Persoon A] Transport , hebben ondertekend. [geïntimeerde] heeft gesteld de rechtsopvolger te zijn van
[Persoon A] Transport , op grond waarvan zij het contract heeft overgenomen, waardoor zij nakoming van dat contract kan vorderen.
5.3
[appellanten] heeft zich – kort gezegd – op het standpunt gesteld dat zij noch met Busser Holding B.V., noch met [Persoon A] Transport , noch met [geïntimeerde] een overeenkomst heeft gesloten. [appellanten] heeft – zowel in hoger beroep, als in eerste
aanleg – betwist dat de handtekening op de door [geïntimeerde] overgelegde huurovereenkomst (productie 1 bij dagvaarding) afkomstig is van een vennoot van [appellant sub 1] . De kantonrechter is echter aan deze betwisting voorbijgegaan en heeft geoordeeld dat tussen [geïntimeerde] (toen nog genaamd [Persoon A] Transport ) een huurovereenkomst tot stand is gekomen. Met haar tweede grief is [appellanten] tegen dit oordeel opgekomen, onder meer met de stelling dat de kantonrechter ten onrechte voorbij is gegaan aan de betwisting door [appellanten] van de echtheid van de handtekening op de door [geïntimeerde] overgelegde huurovereenkomst.
5.4
Artikel 159 lid 2 Rv bepaalt dat een onderhandse akte waarvan ondertekening door de partij, tegen welke zij dwingend bewijs zou opleveren, stellig wordt ontkend, geen bewijs oplevert, zolang niet is bewezen van wie de ondertekening afkomstig is. Naar het oordeel van het hof heeft [appellanten] stellig ontkend dat de handtekening onder de overeenkomst afkomstig is van een van haar vennoten. Het ligt dan ook op de weg van [geïntimeerde] om de authenticiteit van de handtekening te bewijzen, ofwel om op andere wijze te bewijzen dat er een overeenkomst tot stand is gekomen. [geïntimeerde] is in hoger beroep niet verschenen, waardoor het hof haar geen bewijs kan opdragen. Bij die stand van zaken komt niet vast te staan dat de overeenkomst door een vennoot van [appellanten] is ondertekend. Aan de schriftelijke overeenkomst komt daarom geen dwingende bewijskracht toe.
5.5
Naast de betwisting van de echtheid van de handtekening onder de huurovereenkomst, heeft [appellanten] ook overigens gemotiveerd betwist dat er een overeenkomst tot stand is gekomen tussen haar en [Persoon A] Transport . [appellanten] heeft onderbouwd aangevoerd dat zij (mondeling) met de besloten vennootschap
[Persoon A] Internationaal B.V. een huurovereenkomst heeft gesloten met betrekking tot de oplegger. [appellanten] zou met deze vennootschap een overeenkomst hebben gesloten, omdat zij nog ruim € 70.000,00 van deze vennootschap te vorderen had in verband met eerder door [appellanten] voor haar verrichte werkzaamheden. Tussen [appellanten] en
[Persoon A] Internationaal B.V. zou daarom zijn overeengekomen dat [appellanten] de verschuldigde huurpenningen mocht verrekenen met de openstaande vordering. [appellanten] heeft ter onderbouwing van het standpunt dat zij erop mocht vertrouwen dat zij met
[Persoon A] Internationaal B.V. een overeenkomst had gesloten, verwezen naar de facturen die zij van deze vennootschap heeft ontvangen en waarop staat vermeld
‘INT. TRANSPORTBEDRIJF [Persoon A] TRANSPORT - OP- EN OVERSLAG’. Vanwege deze aanduiding op de facturen heeft [appellanten] , zo heeft zij als verweer aangevoerd, begrepen dat de facturen afkomstig waren van [Persoon A]
Internationaal B.V.
5.6
Gezien de gemotiveerde betwisting door [appellanten] van de door [geïntimeerde] gestelde huurovereenkomst tussen [appellanten] en [Persoon A] Transport , zou [geïntimeerde] deze stelling dienen te bewijzen. Nu [geïntimeerde] verstek heeft laten gaan, kan zij dat bewijs niet leveren. Daardoor staat de huurovereenkomst tussen [appellanten] en [geïntimeerde] (althans [Persoon A] ), waarop [geïntimeerde] haar vordering heeft gebaseerd, niet vast. Dat op de facturen de contactgegevens en het rekeningnummer van Busser Holding B.V. vermeld stonden en dat [appellanten] één van de verstuurde facturen heeft betaald, is op zichzelf onvoldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat [appellanten] zaken deed met [geïntimeerde] . De tweede grief slaagt.
5.7
Nu door het slagen van de tweede grief het bestreden vonnis zal worden vernietigd en het door [geïntimeerde] gevorderde zal worden afgewezen, behoeven de eerste en derde grief geen bespreking meer.

6.De slotsom

6.1
De tweede grief slaagt. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd.
6.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties veroordelen. De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van
[appellanten] zullen worden vastgesteld op € 470,00 aan griffierecht en € 500,00 aan salaris advocaat overeenkomstig het (vóór 1 mei 2018 geldende) liquidatietarief. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellanten] zullen worden vastgesteld op
€ 796,42 aan verschotten en € 1.074,00 (1 punt x tarief II) aan salaris advocaat overeenkomstig het (na 1 mei 2018 geldende) liquidatietarief.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de kantonrechter te Gelderland, locatie Arnhem, van
20 september 2017 en doet opnieuw recht:
veroordeelt [geïntimeerde] tot terugbetaling van al hetgeen zij uit hoofde van het vonnis van
20 september 2017 van [appellanten] heeft ontvangen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van voldoening aan bedoeld vonnis door [appellanten] tot aan de dag der algehele terugbetaling;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [appellanten] wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 470,00 voor griffierecht en op € 500,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 796,42 voor verschotten en op € 1.074,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.E.B ter Heide, S.C.P. Giesen en W.C. Haasnoot en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 29 mei 2018.