In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Amsterdam, die op 12 februari 2016 het beroep van de betrokkene ongegrond verklaarde. De betrokkene, vertegenwoordigd door zijn advocaat, had hoger beroep ingesteld tegen een administratieve sanctie van € 330,- die was opgelegd wegens het niet afsluiten van de vereiste verzekering voor een bromfiets. De sanctie was gebaseerd op een overtreding van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (WAM) en was vastgesteld op 16 april 2015. De gemachtigde van de betrokkene voerde aan dat er geen sprake was van een verkeersgedraging en dat het voertuig niet meer bestond, waardoor de sanctie niet kon worden opgelegd. Tevens werd gesteld dat de sanctie in strijd was met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), met name de onschuldpresumptie en de bescherming van privacy en gezinsleven.
Het hof oordeelde dat de opgelegde sanctie niet in strijd was met de onschuldpresumptie, aangezien het hier ging om een administratieve sanctie en niet om een strafrechtelijke veroordeling. Het hof bevestigde dat de betrokkene als kentekenhouder verantwoordelijk was voor het afsluiten van een verzekering, ongeacht de status van het voertuig. De argumenten van de gemachtigde werden verworpen, en het hof concludeerde dat de sanctie rechtmatig was opgelegd. Het verzoek om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie te stellen werd afgewezen, omdat het hof niet bevoegd was om over het EVRM te oordelen. Uiteindelijk bevestigde het hof de beslissing van de kantonrechter en wees het verzoek tot vergoeding van kosten af.