ECLI:NL:GHARL:2018:482

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 januari 2018
Publicatiedatum
17 januari 2018
Zaaknummer
WAHV 200.187.526
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. van Schuijlenburg
  • M. Huizenga
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van een administratieve sanctie opgelegd aan een kentekenhouder wegens het niet afsluiten van een verzekering voor een bromfiets

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Amsterdam, die op 12 februari 2016 het beroep van de betrokkene ongegrond verklaarde. De betrokkene, vertegenwoordigd door zijn advocaat, had hoger beroep ingesteld tegen een administratieve sanctie van € 330,- die was opgelegd wegens het niet afsluiten van de vereiste verzekering voor een bromfiets. De sanctie was gebaseerd op een overtreding van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (WAM) en was vastgesteld op 16 april 2015. De gemachtigde van de betrokkene voerde aan dat er geen sprake was van een verkeersgedraging en dat het voertuig niet meer bestond, waardoor de sanctie niet kon worden opgelegd. Tevens werd gesteld dat de sanctie in strijd was met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), met name de onschuldpresumptie en de bescherming van privacy en gezinsleven.

Het hof oordeelde dat de opgelegde sanctie niet in strijd was met de onschuldpresumptie, aangezien het hier ging om een administratieve sanctie en niet om een strafrechtelijke veroordeling. Het hof bevestigde dat de betrokkene als kentekenhouder verantwoordelijk was voor het afsluiten van een verzekering, ongeacht de status van het voertuig. De argumenten van de gemachtigde werden verworpen, en het hof concludeerde dat de sanctie rechtmatig was opgelegd. Het verzoek om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie te stellen werd afgewezen, omdat het hof niet bevoegd was om over het EVRM te oordelen. Uiteindelijk bevestigde het hof de beslissing van de kantonrechter en wees het verzoek tot vergoeding van kosten af.

Uitspraak

WAHV 200.187.526
17 januari 2018
CJIB-nummer 189802757
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
zittingsplaats Leeuwarden
Arrest
op het hoger beroep tegen de beslissing
van de kantonrechter van de rechtbank Amsterdam
van 12 februari 2016
betreffende
[betrokkene] (hierna te noemen: betrokkene),
wonende te [A] ,
voor wie als gemachtigde optreedt mr. [B] ,
advocaat te [A] .

De beslissing van de kantonrechter

De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene tegen de door de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie namens de officier van justitie genomen beslissing ongegrond verklaard.
Het procesverloop
De gemachtigde van de betrokkene heeft tegen de beslissing van de kantonrechter hoger beroep ingesteld. Tevens is verzocht om vergoeding van kosten.
De advocaat-generaal heeft een verweerschrift ingediend.
De gemachtigde van de betrokkene heeft schriftelijk een nadere toelichting gegeven op het beroep.
De advocaat-generaal heeft een reactie gegeven op de nadere toelichting op het beroep.

Beoordeling

1. Aan de betrokkene is als kentekenhouder bij inleidende beschikking een administratieve sanctie van € 330,- opgelegd ter zake van “voor een bromfiets niet de vereiste verzekering afsluiten en in stand houden”, welke gedraging blijkens een registercontrole van de RDW zou zijn verricht op 16 april 2015 met het voertuig met het kenteken [YY-000-Y] .
2. De gemachtigde wijst er op dat de Wet Mulder (het hof begrijpt: de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften, Wahv) bedoeld is voor de oplegging van boetes inzake verkeersgedragingen. Nu er in dit geval geen sprake is van een verkeersgedraging, is er geen grondslag voor een sanctie. Bovendien bestond het voertuig in dit geval niet meer, waardoor het niet mogelijk was een verzekering af te sluiten. De gemachtigde voert aan dat de advocaat-generaal de sanctiebeschikking in een andere zaak heeft vernietigd, omdat het voertuig niet meer bleek te bestaan. Wat de gemachtigde betreft moet de strafbaarstelling op basis van een aan een kentekenregistratie gekoppelde verzekeringsplicht nietig worden verklaard wegens strijd met het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De gemachtigde verwijst met name naar de onschuldpresumptie, zoals vastgelegd in artikel 6, en, gelet op de ingrijpende gevolgen van de sanctie voor de betrokkene, de artikelen 8 en 5 EVRM. Subsidiair verzoekt de gemachtigde het hof hieromtrent een prejudiciële vraag te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ-EU).
3. De betreffende gedraging is een overtreding van artikel 30, tweede lid, van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (WAM). Deze bepaling brengt mee dat degene aan wie een kenteken is opgegeven, voor het motorrijtuig waarvoor dat kentekenbewijs is afgegeven, een verzekering overeenkomstig deze wet moet afsluiten en in standhouden.
4. Het verweer van de gemachtigde dat er geen grondslag bestaat voor de oplegging van een sanctie als de onderhavige, slaagt niet. In artikel 2, eerste lid, van de Wahv, is bepaald dat ter zake van de in de bijlage bij deze wet omschreven gedragingen die in strijd zijn met op het verkeer betrekking hebbende voorschriften gesteld bij of krachtens (onder meer) de WAM, administratieve sancties kunnen worden opgelegd. In de bijlage bij de Wahv is de onderhavige gedraging expliciet opgenomen. Gelet daarop was de ambtenaar van de RDW, aan wie de sanctieoplegging in dit geval kan worden toegerekend, daartoe bevoegd (vgl. het arrest van het hof van 5 juni 2014, gepubliceerd op rechtspraak.nl met vindplaats ECLI:NL:GHARL:2014:4324).
5. Gelet op de stukken uit het dossier is naar het oordeel van het hof komen vast te staan dat de gedraging is verricht. Ten tijde van de registercontrole was het op naam van de betrokkene gestelde voertuig niet verzekerd en de tenaamstelling in het kentekenregister evenmin geschorst. Vervolgens dient het hof te beoordelen of het gevoerde verweer aanleiding geeft om het bedrag van de sanctie te verlagen of op nihil te stellen.
6. Naar het oordeel van het hof is de oplegging van de onderhavige administratieve sanctie niet in strijd met de onschuldpresumptie, zoals vastgelegd in artikel 6 van het EVRM. Hoewel een sanctie ingevolge de Wahv als een
criminal chargemoet worden aangemerkt, is geen sprake van vaststelling van schuld in strafrechtelijke zin. Er is slechts een administratieve sanctie opgelegd op grond van de vaststelling dat de betrokkene niet aan zijn wettelijke verplichting als kentekenhouder voldeed. Het verweer van de gemachtigde op dit punt kan dan ook niet slagen.
7. De opgelegde sanctie is evenmin met de artikelen 8 en 5 van het EVRM in strijd. Artikel 5 van het EVRM bepaalt – kort gezegd – dat niemand zijn vrijheid mag worden ontnomen, behalve in de daar vermelde gevallen. Artikel 8 van het EVRM waarborgt de bescherming van de privacy en het gezinsleven. Voor zover ten aanzien van andere aan de betrokkene opgelegde sancties in de inningsfase sprake is geweest van een vrijheidsbeneming in de vorm van gijzeling, kan de rechtmatigheid daarvan in de onderhavige procedure niet worden getoetst.
8. Het hof zal geen prejudiciële vragen stellen aan het HvJEU, reeds omdat dat hof slechts bevoegd is om bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraken te doen over de uitlegging van de verdragen betreffende de EU, en niet betreffende het EVRM (vgl. het arrest van het hof van 10 februari 2017, gepubliceerd op rechtspraak.nl met vindplaats ECLI:NL:GHARL:2017:1003). Dat de EU zou zijn toegetreden tot het EVRM, zoals de gemachtigde stelt, is niet juist. Artikel 6, derde lid, VEU, waarop de gemachtigde zich kennelijk baseert, houdt niet meer in dan dat de door het EVRM gewaarborgde grondrechten als algemene beginselen deel uitmaken van het recht van de EU. Zolang de EU geen partij is bij het EVRM, is het EVRM niet een formeel in de rechtsorde van de EU opgenomen rechtsinstrument. De prejudiciële procedure kan daarom niet worden benut ten aanzien van bepalingen in het EVRM (vgl. het arrest van het HvJEU van 26 februari 2013, Åkerberg Fransson, ECLI:EU:C:2013:105, gepubliceerd op curia.europa.eu met vindplaats C-617/10, r.o. 44).
9. De gemachtigde heeft gesteld dat het voertuig niet meer bestaat, en dat daarom geen sanctie kon worden opgelegd. Het is de verantwoordelijkheid van de kentekenhouder om de tenaamstelling van het voertuig in het kentekenregister te doen beëindigen wanneer het voertuig is vernietigd of weggeraakt. Nu de betrokkene dat kennelijk heeft nagelaten, bleef hij onverkort gehouden zijn voertuigverplichtingen na te komen. Dat de advocaat-generaal in een andere zaak van de gemachtigde kennelijk uit coulanceoverwegingen de inleidende beschikking heeft vernietigd, maakt niet dat de betrokkene in deze zaak daar ook aanspraak op kan maken. Dit argument van de gemachtigde kan de betrokkene dan ook niet baten.
10. Geen van de verweren treft doel. Het hof zal daarom de beslissing van de kantonrechter bevestigen.
11. Nu de betrokkene niet in het gelijk wordt gesteld, zal het hof het verzoek tot vergoeding van kosten afwijzen.

Beslissing

Het gerechtshof:
bevestigt de beslissing van de kantonrechter;
wijst het verzoek tot vergoeding van kosten af.
Dit arrest is gewezen door mr. Van Schuijlenburg, in tegenwoordigheid van mr. Huizenga als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting.