ECLI:NL:GHARL:2018:4617

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 mei 2018
Publicatiedatum
22 mei 2018
Zaaknummer
200.181.402/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindarrest na bewijsopdracht inzake bestuurdersaansprakelijkheid en interne taakverdeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aansprakelijkheid van een bestuurder van Dexior. De zaak betreft een geschil tussen [appellant], de bestuurder van Dexior, en [geïntimeerde], die een geldlening aan Dexior had verstrekt. Het hof heeft in een eerder tussenarrest van 27 juni 2017 vastgesteld dat Dexior op 15 september 2008 geen reëel zicht had op voldoende funding om aan haar verplichtingen te voldoen. In het hoger beroep heeft [appellant] tegenbewijs geleverd door getuigen te horen, maar het hof oordeelt dat hij niet is geslaagd in het tegenbewijs. Het hof concludeert dat [appellant] als bestuurder persoonlijk aansprakelijk is voor de schade die voortvloeit uit het aangaan van de geldlening, omdat hij wist of had moeten weten dat Dexior niet in staat zou zijn om aan haar verplichtingen te voldoen. Het hof wijst de vordering tot vergoeding van de contractuele rente af, maar veroordeelt [geïntimeerde] tot terugbetaling van een bedrag aan [appellant]. De proceskosten worden toegewezen aan [geïntimeerde].

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.181.402/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/126525/HA ZA 13-68)
arrest van 22 mei 2018
in de zaak van
[appellant]
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[appellant] ,
advocaat: mr. G.J. de Bock, kantoorhoudend te Leiden,
tegen
[geïntimeerde] ,
wondende te [B] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg eiseres,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat mr. J.J. Veldhuis, kantoorhoudend te Leeuwarden.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1.
De inhoud van het tussenarrest van 27 juni 2017 wordt hier overgenomen.
1.2.
Ingevolge dit tussenarrest heeft op 1 november 2017 een getuigenverhoor plaatsgevonden. Het hiervan opgemaakte proces-verbaal bevindt zich in afschrift bij de stukken.
1.3.
[geïntimeerde] heeft een akte (met producties) genomen. Vervolgens hebben partijen ieder een memorie na enquête genomen en zijn de (aanvullende) stukken overgelegd voor het wijzen van arrest. Het hof heeft arrest bepaald.

2.De verdere beoordeling in hoger beroep

2.1.
Het hof heeft in voormeld tussenarrest [appellant] toegelaten tot tegenbewijs tegen de voorshands bewezen stelling dat Dexior op 15 september 2008 geen reëel zicht had om voldoende funding te realiseren om aan haar verplichtingen uit de geldlening met [geïntimeerde] te voldoen.
2.2.
[appellant] heeft in het kader van het door hem bijgebrachte bewijs, opnieuw, gewezen op de interne taakverdeling binnen Dexior, waarbij zo stelt hij, [C] (die vanaf begin 2008 als fondswerver was verbonden aan Dexior) en Phoenix Capital (die vanaf 1 juli 2008 naast [appellant] functioneerde als medebestuurder van Dexior) in samenwerking met [D] zorgden voor de funding van Dexior en [appellant] verantwoordelijk was voor de interne bedrijfsvoering en het management van de participaties. Het hof heeft in zijn tussenarrest in rov. 5.25 de redenering gevolgd dat iedere bestuurder verantwoordelijkheid draagt voor de algemene gang van zaken van de vennootschap waaronder ook het financiële beleid, zodat [appellant] zich niet op basis van die taakverdeling kan disculperen. De gevolgde redenering ziet op de zogenoemde interne aansprakelijkheid van de bestuurder jegens de vennootschap (artikel 2:9 BW). In het onderhavige geval is echter sprake van een aansprakelijkstelling op grond van onrechtmatige daad (artikel 6:162 BW). Uit het persoonlijke karakter van het ernstige verwijt dat de bestuurder in die context moet kunnen worden gemaakt, volgt dat voor het aannemen van aansprakelijkheid, behoudens bij toepassing van art. 2:11 BW
(HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:275), voor iedere bestuurder afzonderlijk moet worden vastgesteld dat hij in zijn hoedanigheid onrechtmatig heeft gehandeld en dat dit handelen (waaronder is begrepen nalaten) aan hem kan worden toegerekend. Daarmee verdraagt zich niet de opvatting dat de collegiale verantwoordelijkheid van bestuurders (zoals bedoeld in art. 2:9 BW) de eis van een persoonlijk ernstig verwijt (ook) in het kader van art. 6:162 BW mede vorm geeft in die zin dat een bestuurder ex artikel 6:162 BW zonder meer kan worden aangesproken voor (ernstig verwijtbaar) handelen of nalaten door een collega-bestuurder ten aanzien van bestuurstaken die bij of krachtens de wet of de statuten aan die bestuurder zijn toebedeeld. Dit laat onverlet dat het houden van onvoldoende toezicht op de uitoefening van een taak door een medebestuurder onder omstandigheden persoonlijke aansprakelijkheid van een bestuurder kan meebrengen. Zie HR 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:470. Gelet hierop komt het hof in deze zin terug op zijn bindende eindbeslissing in rov. 5.25 van het tussenarrest. Het hof ziet geen aanleiding om partijen zich daarover eerst te laten uitlaten, nu zij daarbij beiden geen belang hebben. Wat [appellant] betreft is de beslissing om terug te komen op die rechtsoverweging in zijn voordeel. Wat [geïntimeerde] betreft zal hieronder blijken dat ondanks het terugkomen op bedoelde beslissing zij in het gelijk zal worden gesteld.
2.3.
[appellant] heeft in het kader van de bewijsopdracht twee getuigen doen horen. De heer
[E] (hierna: [E] ), directeur bij Insinger Gilissen Services en de heer [D] (hierna: [D] ), financieel planner. De enquête vond plaats op 1 november 2017. [geïntimeerde] heeft afgezien van contra-enquête.
2.4.
[E] heeft voor zover van belang verklaard:
"Ik ben halverwege 2008, ik denk ongeveer mei 2008, in contact gekomen met [C] . (…) Omdat Dexior mogelijkerwijs interessant zou kunnen zijn voor de bij ons aangesloten zelfstandig vermogensbeheerders, heeft dit uiteindelijk ertoe geleid dat wij een seminar hebben georganiseerd. (…) Wij leggen het neutraal voor aan onze zelfstandig vermogensbeheerders en er is ook een disclaimer opgenomen in de uitnodiging. De zelfstandig vermogensbeheerders nemen zelfstandig de beleggingsbeslissingen; TGB staat daarbuiten.(…) Op de presentatie waren volgens mij, ik kan het mij niet precies herinneren, zes of zeven partijen aanwezig. (…) Over het algemeen moet een partij eerst ruimte maken om opnieuw te kunnen investeren. Dus met andere woorden: ze moeten een andere belegging afstoten om bijvoorbeeld in Dexior te kunnen beleggen. U vraagt mij hoeveel tijd daarvoor gemiddeld nodig is. Dat kan ik niet aangeven, ik weet dat niet. Een vermogensbeheerder, die bij ons was aangesloten had destijds gemiddeld € 50 miljoen aan assets. (…) Het doel was ons type relaties kennis te laten maken met dit type van beleggingen, in dit geval private equity.(…) Gemiddeld heeft een vermogensbeheerder € 50 miljoen a.u.m. [hof: assets under management]
. Het vermogen per klant begint meestal vanaf € 50.000,-, dat is wel de ondergrens. (…)"
2.5.
[D] heeft voor zover van belang verklaard.
"Ik was van meet af aan een van de aandeelhouders in de Phoenix Group. (…) Ik heb in 2007 binnen het klantenbestand van de Phoenix Group het product uitgezet. Ik ben dus het cliëntenbestand gaan doornemen en ik heb gekeken bij welke cliënt dit product een aanvulling zou zijn. Het is een soort actie geweest. Begin 2008 ben je dan al je cliënten door geweest. In totaal heb ik in het eerste half jaar van 2007 4 miljoen uitgezet. U vraagt mij hoeveel cliënten de Phoenix Group er in 2008 bij benadering bij heeft gekregen. We spreken van 10 à 20% groei, dat betekent ruw geschat plusminus 25 cliënten. Niet al die cliënten beleggen. Er zijn ook cliënten die bijvoorbeeld alleen een consult willen. (…) In 2008 was er niets negatiefs te melden over Dexior, althans niet in het begin. In mei 2008 is Phoenix Capital, een werkmaatschappij van de Phoenix Group, aandeelhouder geworden in Dexior. Wij zouden in 2008 10 miljoen aan funding aandragen. Dat was de target van Phoenix Capital. Daartoe zouden wij vermogensbeheerders gaan benaderen. In totaal was er sprake van vier aandeelhouders op diverse niveaus in de Phoenix vennootschappen. Elk van die partners zou zijn netwerk gaan benaderen. (…) U vraagt mij of er na het toetreden van Phoenix Capital tot Dexior nog meer acties zijn georganiseerd met betrekking tot funding. Nee, geen gerichte acties, wel zijn er lijstjes met vermogensbeheerders opgesteld die we zouden gaan benaderen. (…) De bedoeling was dat ik in 2008 en 2009 al die vermogensbeheerders bij langs zou gaan. U vraagt mij hoe ik op
15 september 2008 aankeek tegen de mogelijkheden met betrekking tot funding. Ik had geen specifieke verwachtingen op die datum. Gesprekken gingen gewoon door met de vermogensbeheerders en ik heb in 2008 nog een toetreding besproken van € 50.000,-, die ik al eerder noemde. Ik had dus de verwachting dat er in 2008 voldoende funding gerealiseerd zou worden om aan de target te voldoen. Die 10 miljoen euro zouden we gemakkelijk kunnen halen was mijn verwachting. Ook na de val van Lehman Brothers. Beleggingen worden verschillend geraakt op micro- en macroniveau. (…)"2.6. [geïntimeerde] heeft twee schriftelijke getuigenverklaringen in het geding gebracht. Een schriftelijke verklaring van [E] voornoemd en een verklaring van de heer [F] (hierna: [F] ), directeur Institutional Services bij InsingerGilissen Bankiers, beide verklaringen zijn van 27 oktober 2018. De verklaring van [E] komt overeen met zijn nadien mondeling afgelegde getuigenverklaring.
2.7.
[F] heeft voor zover van belang verklaard dat hij in zijn functie verantwoordelijk was voor de private banking klanten van TGB en dat hij naar aanleiding van een bespreking op 21 april 2008 met onder meer [C] van Dexior aan [G] , werkzaam bij TGB en contactpersoon van [C] , heeft laten weten dat hij de propositie van Dexior niet interessant vond voor klanten van TGB.
2.8.
Het hof overweegt als volgt. Het hof wijst eerst op hetgeen in rov. 5.26. van het tussenarrest is overwogen, te weten dat Dexior alleen al om aan de verplichtingen uit de door [geïntimeerde] op 15 september 2008 verstrekte geldlening te kunnen voldoen, binnen twee maanden na genoemde datum nieuwe beleggers moest aantrekken met een gezamenlijke minimale inleg van ruim € 500.000,-. Ten tweede wijst het hof op het feit dat sprake moest zijn van een reële verwachting (rov. 5.25. tot en met 5.28 van het tussenarrest) dat die funding er zou komen. Uit de verklaring van [F] volgt dat TGB voor haar private klanten geen belangstelling had voor beleggingen in Dexior. Uit die hoek hoefde Dexior dan ook geen belangstelling (en funding) te verwachten. Uit de overige stukken en de verklaring van [E] volgt dat op de op 4 september 2008 gehouden presentatie ongeveer 7 of 8 zelfstandige vermogensbeheerders aanwezig waren geweest, wat op 15 september 2008 nog niet tot enige reactie had geleid (naar TGB noch Dexior) laat staan tot een investeringsbeslissing. Uit de verklaring van [E] blijkt voorts dat de zelfstandige vermogensbeheerders over het algemeen eerst beleggingen moeten afstoten om nieuwe beleggingen te kunnen doen. Het hof ziet niet hoe uit dit traject en in het bijzonder die bijeenkomst bij [appellant] de reële verwachting kan zijn ontstaan dat hier voldoende funding uit zou voortkomen. Met betrekking tot Phoenix Group is het hof van oordeel dat hetgeen door [D] is aangevoerd met betrekking tot zijn verwachtingen op geen enkele wijze wordt gestaafd door de feiten. Integendeel uit het feit dat hij heeft verklaard dat hij in 2007 alle klanten van de Phoenix Groep al langs was geweest om het product Dexior uit te zetten, volgt dat slechts uit (een deel van) de aanwas van het klantenbestand van de Phoenix Group mogelijk nieuwe funding viel te halen, maar in de wetenschap dat de financiële situatie bij Dexior inmiddels zodanig verslechterd was dat Phoenix Capital Dexior mede met door haar verstrekte leningen overeind hield. Daarnaast heeft [D] verklaard dat hij in 2008 en 2009 een aantal vermogensbeheerders zou benaderen. Zoals het hof in het tussenarrest heeft overwogen (rov. 5.26) was van de fundingafspraken met Phoenix Capital, waarvan deel uitmaakte de afspraak € 5.000.000,- aan funding voor 15 september 2008, op die datum nog niets gerealiseerd. Uit de verklaring van [D] kan niet worden gedestilleerd waarom er na die datum wel een reële verwachting was dat het zou lukken, mede gelet op de hiervoor aangehaalde omstandigheden.
2.9.
Aldus is met de verklaringen van [E] en [D] , bezien in samenhang met de overige inhoud van het dossier, niet ontzenuwd dat Dexior op 15 september 2008 geen reëel zicht had op het realiseren van voldoende nieuwe funding om aan haar verplichtingen uit de geldlening met [geïntimeerde] te voldoen. Aldus is [appellant] niet geslaagd in het tegenbewijs, tenzij door hem aannemelijk zou zijn gemaakt dat hij persoonlijk hiervan niet op de hoogte is geweest. Dat laatste is evenwel geenszins het geval. [appellant] was ten tijde van het aangaan van de geldlening met [geïntimeerde] een van de twee bestuurders van Dexior. Voordien, tot 1 juli 2008, was hij echter enig bestuurder. Daarmee moet hij als geen ander op de hoogte zijn geweest van het businessmodel van Dexior, de daaruit voortvloeiende financieringsbehoefte, de voor Dexior ongunstige financiële ontwikkelingen, zoals uiteengezet in het tussenarrest - kortweg: fors tegenvallende funding en slecht renderende participaties - en de in mei 2008 afgesloten lening bij NHL ter grootte van 2 miljoen euro die op 15 september 2015 moest worden afgelost. Feitelijk ontkent [appellant] een en ander ook niet, maar betoogt hij dat hij met het aantreden van Phoenix Capital als medebestuurder per 1 juli 2008 niet meer persoonlijk tot taak had de funding te realiseren. Ook al zou dat echter zo zijn, dan laat dit onverlet dat [appellant] als bestuurder de wetenschap had dat aanzienlijke stortingen (funding) op korte termijn broodnodig waren voor Dexior om te kunnen overleven en dat hij wist dat daar op 15 september 2008 geen reëel uitzicht op bestond. Niettemin is hij namens Dexior de geldleenovereenkomst met [geïntimeerde] aangegaan, die terug diende te worden betaald op 15 november 2008. [appellant] wist of had rederlijkwijs moeten weten dat Dexior bij gebrek aan concrete vooruitzichten op funding daartoe niet in staat zou zijn, en, zoals hieronder nader zal worden gemotiveerd, ook geen verhaal zou bieden voor de daaruit voortvloeiende schade. Daarvan valt hem gelet op het voorgaande persoonlijk een ernstig verwijt te maken. Voor de schade als gevolg van dit aan hem toerekenbare handelen is hij dan ook aansprakelijk.
Verhaal
2.10.
Het oordeel dat voor [appellant] voorzienbaar was dat Dexior geen verhaal zou bieden voor de schade baseert het hof enerzijds op vorenstaand oordeel omtrent de afwezigheid van enig concreet uitzicht op funding en anderzijds op de volgende omstandigheden, waarmee [appellant] als bestuurder, die naar eigen zeggen verantwoordelijk was voor de interne bedrijfsvoering en het management van de participaties bekend moet zijn geweest ten tijde van het verstrekken van de geldlening. Dexior beschikte niet over liquiditeiten. Het actief van Dexior bestond vrijwel alleen uit haar deelnemingen in het aandelenkapitaal in de verschillende bedrijven (hierna: participaties) en de vorderingen uit de door haar aan de participaties verstrekte geldleningen. Op 15 september 2008 stond bijna 10 miljoen aan geldleningen aan de participaties uit en de uitkoopwaarde van de participaties was op de balans van Dexior opgenomen voor 5 miljoen, waarbij wordt opgemerkt dat de waarde van de participaties goeddeels was gebaseerd op de aan hen verstrekte geldleningen. De enige wijze waarop Dexior verhaal zou kunnen bieden was door het verzilveren van (het aandelenkapitaal in) de participaties. Voornoemde activa waren in ieder geval reeds deels verpand en konden in zoverre niet dienen tot verhaal voor de door [geïntimeerde] verstrekte geldlening. Daarnaast rendeerden de participaties niet of slecht en waren zij niet in staat aan hun verplichtingen te voldoen. De rentebetalingen door de participaties op de geldleningen kwamen weliswaar boekhoudkundig binnen, maar feitelijk werden deze bedragen (deels) weggestreept tegen de bedragen die als geldlening werden verstrekt, zodat er geen sprake was van daadwerkelijke inkomsten (tussenarrest rov. 5.24). De interesse van derden in de aankoop van (het aandelenkapitaal van) de veelal vrijwel failliete participaties lag niet voor de hand en [appellant] heeft dit ook niet nader onderbouwd. [appellant] heeft voorts nog aangevoerd dat er ook nog verhaal op de aan de participaties verstrekte geldleningen mogelijk was, maar heeft dit niet verder uitgewerkt, zodat het hof dit verder onbesproken zal laten. Gelet op de gemotiveerde stellingen van [geïntimeerde] ter zake, had het op de weg van [appellant] gelegen om zijn verweer dat Dexior voldoende verhaal zou bieden voor de vordering uit geldlening van [geïntimeerde] nader te motiveren, in het bijzonder door de waarde van de participaties nader te onderbouwen. Dit geldt te meer nu [appellant] heeft gesteld - wat door [geïntimeerde] wordt betwist - dat de niet verpande activa (waaronder onder meer de kantoorinventaris) uiteindelijk slechts ongeveer € 350.000,- hebben opgebracht.
Eigen schuld
2.11.
[appellant] klaagt voorts over de afwijzing van zijn beroep op eigen schuld (6:101 BW). In de kern komt dit betoog erop neer dat [geïntimeerde] wist of behoorde te begrijpen dat ze met het verstrekken van een overbruggingskrediet risico liep. Desondanks heeft ze geen eigen onderzoek gedaan. Ook heeft zij geen zekerheden en garanties bedongen, aldus [appellant] .
Het hof stelt voorop dat als gesteld en niet voldoende gemotiveerd vaststaat dat [geïntimeerde] weinig verstand had van financiële zaken en dat zij door [H] (indirect aandeelhouder van Dexior) is overgehaald om een overbruggingslening aan Dexior te verstrekken. Voorts moet ervan uit worden gegaan dat [geïntimeerde] bij het nemen van haar beslissing niet werd bijgestaan door een deskundige. De rechtbank heeft overwogen dat door [appellant] onvoldoende is onderbouwd dat de heer [I] van ABN AMRO als zodanig had te gelden. In grief IX wordt daarover weliswaar geklaagd, echter zonder dat [appellant] alsnog aan zijn stelplicht ter zake voldoet. Aan het aanbod om [I] als getuige te horen komt het hof dan ook niet toe. Met in achtneming van het voorgaande is onvoldoende gesteld om te kunnen aannemen dat [geïntimeerde] over voldoende signalen beschikte om bevreesd te moeten zijn omtrent de terugbetaling van de geldlening en dat het dermate onvoorzichtig van haar is geweest de lening zonder nader onderzoek en het bedingen van zekerheden aan te gaan dat zij eigen schuld draagt aan de nadien ontstane schade. Door [appellant] is niet voldoende onderbouwd gesteld welke door hem of [H] aan [geïntimeerde] verstrekte informatie die vrees zou hebben moeten aanwakkeren. Het enkele feit dat het om een overbruggingsfinanciering ging is daartoe onvoldoende. Datzelfde geldt voor de bedongen hoge rente. Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat die mede verklaard kon worden uit de korte looptijd van de lening. Voor zover [geïntimeerde] al enige naïviteit kan worden verweten en aangenomen moet worden dat de schade mede daardoor is ontstaan, is het hof van oordeel dat wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten - respectievelijk een persoonlijk ernstig verwijt aan de zijde van [appellant] en naïviteit aan de zijde van [geïntimeerde] - de billijkheid dan meebrengt dat de vergoedingsplicht aan de zijde van [appellant] toch volledig in stand dient te blijven.
[appellant] biedt nog aan (MvG 135 onder (i)) getuigen te horen over de inhoud van de gesprekken die hebben plaatsgevonden tussen [H] en [geïntimeerde] op grond waarvan [geïntimeerde] heeft besloten tot het aangaan van de geldlening met Dexior. Dit bewijsaanbod sluit echter niet aan bij concrete stellingen van [appellant] omtrent de inhoud van die gesprekken. In tegendeel: uit de stellingen van [appellant] blijkt dat hij niet weet wat er is besproken en daar dan ook niets over kan stellen (o.a. MvG 94 en 114). Daarom wordt dit bewijsaanbod gepasseerd. Ook het bewijsaanbod onder (ii) strekt niet tot het willen bewijzen van stellingen maar tot het zoeken van meer informatie. Daarop strandt ook dat bewijsaanbod. Het beroep op eigen schuld faalt.
Bewijsaanbod
2.12.
[appellant] heeft in de memorie van grieven bewijs aangeboden ten aanzien van de volgende punten, kort weergegeven:
( i) de inhoud van de gesprekken die hebben plaatsgevonden tussen [H] en [geïntimeerde] op grond waarvan de [geïntimeerde] heeft besloten tot het aangaan van de geldlening met Dexior;
(ii) de bekendheid van [geïntimeerde] met de financiële positie van Dexior en meer in het bijzonder de liquiditeitsbehoefte van Dexior alsmede de risico's verbonden aan het verstrekken van een geldlening aan Dexior;
(iii) het businessmodel van Dexior;
(iv) de ontwikkeling van de participaties en Dexior conform budget en verwachting;
( v) de bevoorschotting met 10 miljoen euro van Dexior door TGB; de vooruitzichten op de plaatsingen van enkele miljoenen euro's in de weken en maanden na de gezamenlijke presentatie van 4 september 2008 bij TGB door de klanten van TGB en door de klanten van de zelfstandige vermogensbeheerders aangesloten bij TGB;
(vi) de funding-targets
(vii) de bekendheid van [H] met de verschillende funding-trajecten om te komen tot terugbetaling van de geldlening verstrekt door NHL en [geïntimeerde] aan Dexior;
(viii) de dealstructuur met NHL en de opbrengsten die NHL heeft verkregen uit de verkoop van de aandelen van en vordering op R&G Beveiliging;
(ix) de gerealiseerde en nog te verwachten boedelopbrengst in Dexior;
( x) de opbouw van de concurrente en preferente schuldenlast en de schulden van vóór
15 september 2008;
(xi) de financiële informatie, verstrekt aan de beleggers over het verstrekte groeikapitaal en de exit-waarde in het kwartaalbericht.
2.13.
Het hof overweegt met betrekking tot de verschillende bewijsaanbiedingen als volgt.
De bewijsaanbiedingen in (i) en (ii) zijn hiervoor in rov. 2.11. behandeld en gepasseerd. Aan de bewijsaanbieding in (iii) wordt voorbij gegaan, omdat het businessmodel van Dexior tussen partijen niet in geschil is. Dat de ontwikkeling van de participaties conform budget en verwachting liep (bewijsaanbieding iv) kan niet tot een ander oordeel leiden, nu dat op zich niet afdoet aan het oordeel in 2.10 inhoudende dat de participaties niet tot verhaal konden dienen. De bewijsaanbiedingen in (v), (vi), (vii) en (viii) hebben geleid tot de bewijsopdracht in het tussenarrest en zijn hiervoor besproken. Voor zover de bewijsaanbieding in (v) ziet op de bevoorschotting door TGB verwijst het hof naar het tussenarrest rov. 5.26. waarin de bewijsaanbieding is behandeld en gepasseerd. De bewijsaanbiedingen in (ix) en (x) zien op de, kort gezegd, opbrengsten van de activa na het faillissement van Dexior en de opbouw van de schuldenlast. Dit is hiervoor in rov. 2.10. besproken. Hetgeen te bewijzen wordt aangeboden kan niet tot een andere beslissing leiden en zal daarom worden gepasseerd. Dit laatste geldt eveneens voor de bewijsaanbiedingen onder (xi) , te meer nu de daar genoemde onderwerpen niet tussen partijen in geschil zijn.
Proces-verbaal
2.14.
In
grief XIIklaagt [appellant] over het door de rechtbank toevoegen van het proces-verbaal van 19 december 2013 aan het procesdossier, ondanks dat de door hem gewenste wijzigingen niet zijn aangebracht.
2.15.
Het hof stelt voorop dat het aan de desbetreffende rechter is om het proces-verbaal vast te stellen en daarbij aan een verzoek tot aanpassing van het proces-verbaal al dan niet gehoor te geven. De rechtbank heeft na afloop van de comparitie partijen toegestaan om per brief zich over eventuele onjuistheden in het proces-verbaal uit te laten. Partijen hebben van die gelegenheid gebruik gemaakt. Dit heeft ertoe geleid dat het proces-verbaal tweemaal is aangepast. De rechtbank heeft in haar vonnis van 26 augustus 2015 in rov. 4.1. overwogen:
"de rechtbank gaat tot slot voorbij aan de stelling van [appellant] dat het proces-verbaal op bepaalde onderdelen, met name de vijfde, zesde en zevende alinea op pagina 6 onjuist en onvolledig is. De verklaringen van partijen zijn daarin samengevat weergeven, terwijl geen sprake is van evidente onjuistheden en voor het overige heeft [appellant] de gelegenheid gehad zijn stellingen bij dupliek nader toe te lichten, van welke mogelijkheid hij uitgebreid gebruik heeft gemaakt.". Voor zover [appellant] heeft willen betogen dat de goede procesorde door deze handelwijze op enigerlei wijze zou zijn geschaad, volgt het hof hem hierin niet.
Contractuele rente
2.16.
Zoals het hof in zijn arrest van 27 juni 2017 (rov. 5.2.) heeft overwogen staat vast dat Dexior heeft voldaan aan haar verplichting om de contractuele rente aan [geïntimeerde] te vergoeden over de periode van 15 september 2008 tot aan 26 oktober 2008. In die zin heeft [geïntimeerde] dan ook geen schade geleden.
Slotsom
2.17.
De grieven falen, behalve voor zover zij zijn gericht tegen de toewijzing van de contractuele rente vanaf 15 september 2008 tot en met 15 november 2008 te vermeerderen met de wettelijke rente. Dit leidt ertoe dat het vonnis van de rechtbank van 26 augustus 2015 zal worden bekrachtigd, met uitzondering van de toewijzing van de contractuele rente (5.1. deels) en de wettelijke rente over de contractuele rente (5.2. deels). Nu [appellant] reeds aan voornoemd vonnis heeft voldaan zal [geïntimeerde] , zoals gevorderd, worden veroordeeld tot (terug)betaling aan [appellant] van de contractuele rentevergoeding die [geïntimeerde] onverschuldigd heeft ontvangen, zijnde € 10.191,56, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 november 2008 tot aan de dag van volledige terugbetaling.
2.18.
[appellant] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op € 1.615,- aan verschotten en op € 18.712,- aan salaris advocaat conform het liquidatietarief (4 punten x tarief VII € 4.678,-).

3.De beslissing

Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van
26 augustus 2015, behoudens voor zover de contractuele rente is toegewezen vanaf
15 september 2008 tot en met 15 november 2008, en de wettelijke rente over de contractuele rente is toegewezen, vernietigt dit vonnis in zoverre en doet in zoverre opnieuw recht:
wijst de vordering tot vergoeding van de contractuele rente af;
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 10.191,56,
vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 november 2008 tot aan de dag van volledige
terugbetaling;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde [geïntimeerde] vastgesteld op € 18.712,- voor salaris advocaat en op € 1.615,- voor verschotten;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde veroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. I. Tubben, mr. L. Janse en mr. I.F. Clement en uitgesproken door de rolraadsheer in aanwezigheid van de griffier op 22 mei 2018.