ECLI:NL:GHARL:2018:4504

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 mei 2018
Publicatiedatum
17 mei 2018
Zaaknummer
200.232.628/02
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot schorsing en voorlopige voorziening door bewindvoerder in civiele procedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot schorsing van een beschikking van de rechtbank Overijssel. De bewindvoerder, die eerder was ontslagen, verzocht om de werking van de bestreden beschikking te schorsen zodat hij zijn werkzaamheden kon voortzetten totdat er een beslissing in hoger beroep was genomen. De rechthebbenden, vertegenwoordigd door hun advocaat, stelden dat het verzoek van de bewindvoerder in strijd met de wet was, omdat de beschikking niet uitvoerbaar bij voorraad was verklaard. Het hof oordeelde dat de bewindvoerder onvoldoende feiten en omstandigheden had aangevoerd die zijn verzoek konden onderbouwen. Het hof benadrukte dat de belangen van de rechthebbenden zwaarder wogen dan die van de bewindvoerder, en dat de opvolgend bewindvoerder zijn werkzaamheden moest kunnen voortzetten. De verzoeken van de bewindvoerder tot schorsing van de beschikking en tot het treffen van voorlopige voorzieningen werden afgewezen. De beslissing werd genomen na een mondelinge behandeling op 7 mei 2018, waarbij beide partijen aanwezig waren met hun advocaten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.232.628/02
(zaaknummer rechtbank Overijssel 6084708 en 6084706)
beschikking van 17 mei 2018 op het verzoek tot schorsing
inzake
[de bewindvoerder] ,
wonende/gevestigd te [woonplaats] , gemeente [plaats] ,
verzoeker,
verder te noemen: de bewindvoerder,
advocaat: mr. W.LJ. Fernhout te Zwolle,
en
[de rechthebbenden] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [plaats] ,
verweerster,
verder te noemen: de rechthebbenden,
advocaat: mr. P.P.J.T.M. Seelen te Vriezenveen, gemeente Twenterand.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Overijssel van 24 oktober 2017, uitgesproken onder voormelde zaaknummers. Bij deze beschikkingen heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de bewindvoerder met ingang van twee maanden na de datum van de beschikking ontslagen en vanaf dat moment Beschermingsbewind Oost Nederland B.V. tot opvolgend bewindvoerder benoemd.
2. Het geding in hoger beroep in de hoofdzaak en met betrekking tot het verzoek tot schorsing
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- een brief van mr. Fernhout van 1 februari 2018;
- een reactie van mr. Seelen van 2 februari 2018;
- het verzoekschrift, ingekomen op 6 maart 2018;
- een verweerschrift, ingekomen op 23 maart 2018.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 7 mei 2018 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De motivering van de beslissing

3.1
Aan de orde is het verzoek van de bewindvoerder om de werking van de bestreden beschikking te schorsen, zodat hij zijn werkzaamheden kan voortzetten zolang niet op het verzoek in hoger beroep is beslist. Volgens de bewindvoerder schorst het hoger beroep de werking van de bestreden beschikking omdat dit binnen twee maanden na de bestreden beschikking is ingediend. Voor zover het ingediende hoger beroep geen schorsende werking heeft, verzoekt de bewindvoerder alsnog de werking van de beschikking te schorsen. Het is volgens de bewindvoerder niet in het belang van de rechthebbenden dat de opvolgend bewindvoerder met de uitvoering van de werkzaamheden begint.
3.2
De rechthebbenden voeren aan dat het verzoek van de bewindvoerder in strijd met de wet is, omdat de onderhavige beschikking niet uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. Het hoger beroep heeft daarom geen schorsende werking. Subsidiair is het niet in het belang van [rechthebbende 1] en [rechthebbende 2] om de werking van de beschikking te schorsen omdat de opvolgend bewindvoerder zijn werk goed doet.
3.3
Het hof merkt op dat de bestreden beschikking niet uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. Uit de wet vloeit voort dat de beslissing van de rechtbank om de bewindvoerder te ontslaan en Beschermingsbewind Oost Nederland B.V. tot opvolgend bewindvoerder te benoemen geldt met ingang van de daarin genoemde dag, te weten twee maanden na 24 oktober dus 24 december 2017, ondanks het instellen van een rechtsmiddel.
Artikel 1:448 lid 1 aanhef onder e Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt namelijk dat de taak van een bewindvoerder eindigt met ingang van dag van ontslag terwijl uit artikel 1:435 lid 10 BW voortvloeit dat de opvolgende benoeming tot bewindvoerder aanvangt daags na de verstrekking van de beschikking, tenzij de beschikking een later tijdstip vermeldt. Niet nodig is dat de beschikking in kracht van gewijsde is gegaan of uitdrukkelijk uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. Een hogere rechter kan, indien hoger beroep is ingesteld tegen die beschikking, wel alsnog de werking van die beschikking schorsen op grond van artikel 360 lid 2 Rv of artikel 223 Rv (ECLI:NL:GHARL:2014:7097 en ECLI:NL:GHARL:2017:3292)
3.4
Het hof stelt het volgende voorop onder verwijzing naar HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:688 en HR 30 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5012.
( i) De verzoeker moet belang hebben bij de door hem gevorderde schorsing van de tenuitvoerlegging van de beschikking.
(ii) Bij de beoordeling van een verzoek tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een beschikking moeten de belangen van partijen worden afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval. Daarbij moet worden nagegaan of op grond van die omstandigheden het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand tot op het hoger beroep is beslist, zwaarder weegt dan het belang van zijn wederpartij bij (voortzetting van) de tenuitvoerlegging van de beschikking. Indien de beslissing de veroordeling tot betaling van een geldsom betreft, is het belang van de schuldeiser bij de uitvoerbaarverklaring bij voorraad in beginsel gegeven.
(iii) Bij deze belangenafweging moet worden uitgegaan van de bestreden beslissing en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het hoger beroep in beginsel buiten beschouwing.
(iv) Indien de rechtbank in eerste aanleg een gemotiveerde beslissing heeft gegeven over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, zal de verzoeker die wijziging van deze beslissing wenst, aan zijn verzoek ten grondslag moeten leggen een kennelijke juridische of feitelijke misslag in de bestreden uitspraak dan wel feiten en omstandigheden die bij die beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de uitspraak hebben voorgedaan, en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
( v) Indien de rechtbank in eerste aanleg geen gemotiveerde beslissing heeft gegeven op de vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad geldt de hiervoor onder (iv) vermelde eis niet en moet worden beslist met inachtneming van het hiervoor onder (i) tot en met (iii) vermelde.
3.5
Het hof is van oordeel dat de bewindvoerder in hoger beroep onvoldoende concrete feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht waaruit blijkt dat zijn belang bij de door hem verzochte schorsing van de werking van de bestreden beschikking groter is dan het belang van de rechthebbenden bij handhaving daarvan. De bewindvoerder voelt zich aangesproken op zijn kwaliteit als bewindvoerder en hij wil graag met rechthebbenden om tafel om de zaken te bespreken. De rechthebbenden voeren aan dat het in hun belang is dat het bewind goed wordt uitgevoerd. Volgens de rechthebbenden worden hun belangen door de opvolgend bewindvoerder goed behartigd en willen zij bij die bewindvoerder blijven. Het hof is van oordeel dat het in dit geval in het belang van de rechthebbenden is dat de opvolgend bewindvoerder, die al drie maanden werkzaamheden verricht, zijn werkzaamheden kan voortzetten totdat inhoudelijk in hoger beroep is beslist.
3.6
Ingevolge artikel 223 lid 1 Rv kan iedere partij tijdens een aanhangig geding vorderen dat de rechter een voorlopige voorziening zal treffen voor de duur van het geding. Lid 2 van dit artikel bepaalt dat de vordering moet samenhangen met de hoofdvordering. Aangezien de hoofdzaak tussen partijen bij dit hof aanhangig is, is de bewindvoerder ontvankelijk in zijn verzoek tot het vaststellen van voorlopige voorzieningen.
3.7
Het hof stelt voorop dat het karakter van een voorlopige (provisionele) voorziening een tijdelijke beslissing is die geldt voor de duur van de procedure. Het algemene vereiste is dat de partij die de provisionele voorziening vraagt, een voldoende (dringend) belang moet hebben bij een dergelijk verzoek en dat van hem niet gevergd kan worden dat hij de afloop van de bodemzaak afwacht. Naar het oordeel van het hof heeft de bewindvoerder, mede gelet op het hiervoor onder 3.6 overwogene, onvoldoende onderbouwd dat hij een voldoende (dringend) belang heeft bij de voorlopige voorziening zodat het verzoek van de bewindvoerder tot het treffen van een voorlopige voorziening moet worden afgewezen.

4.De beslissing

Het hof:
wijst de verzoeken van de bewindvoerder tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking en tot het treffen van voorlopige voorzieningen ex artikel 223 Rv af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J. Stolwerk, M.L. van der Bel en J.U.M. van der Werff, bijgestaan door mr. I.T.M.W. Smulders-Jacobs als griffier, en is op 17 mei 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.