Over de aanloop naar en het besluit tot nieuwbouw oordeelt het hof als volgt.
Niet door de voorovereenkomsten met Brinkbouw, TIBN en Kropman van 10 januari 2011 noch door de aankoop van de grond in februari 2010 maar door de bouwteamovereenkomsten met hen van 4 april 2011 heeft het bestuur, naar IWM erkent, zijn besluit tot nieuwbouw genomen. Het bestuursbesluit moet worden beoordeeld in het licht van de perspectieven van 4 april 2011 en niet, ook niet mede, op basis van later tegengevallen ontwikkelingen. Inmiddels had het Linge College, waar IWM de praktijklessen aanvankelijk gaf, eind 2009 aangegeven de gehuurde ruimtes zelf nodig te hebben (rov. 3.13 eindvonnis) en had de gemeente Tiel medio 2010 afgezien van het in samenwerking met IWM bouwen van een nieuwe sporthal (rov. 3.18 eindvonnis). Toen in het eerste kwartaal van 2011 onbetwist een significante opleving van de bouwproductie optrad en de algemene verwachting was dat de economie weer zou aantrekken, verbleekten daarbij de kritische kanttekeningen van de bestuursvoorzitter [geïntimeerde 1] in zijn e-mail van 4 maart 2010 en baseerde het bestuur, vooruitlopend op de afloop van de recessie, zijn beslissing tot inmiddels grondig gewijzigde nieuwbouw (tot een praktijkgebouw) op het statutaire doel (zie rov. 3.1 hiervóór, op de inmiddels enigszins gedateerde meerjarige liquiditeitsprognose van 3 april 2010 met een groeiprognose van 3% per jaar, op de kostenramingen van Brinkbouw, TIBN en Kropman van omstreeks 18 maart 2011, op de Business Case van 29 maart 2011 (zie rov. 3.2, 3.17, 3.24 en 3.25 van het eindvonnis) en op een op 30 maart 2011 uitonderhandelde besparing van 10%. Het bestuur beoogde een toekomstgerichte, innoverende en duurzame (BREEAM) nieuwbouw, ook voor werktuigbouwkundige en elektrotechnische installaties, welke nieuwbouw met haar nieuwe imago de praktijkopleiding met meer richtingen en, in tegenstelling tot de enigszins geringe instroom van 53 leerlingen per jaar, voor meer leerlingen in de regio aantrekkelijk zou maken, waartoe de Business Case prestatieafspraken bevatte om de gewenste instroom te vergroten naar zo’n 100 leerlingen per jaar en de manieren waarop die te bevorderen. Het bestuur verwachtte nu ook onderwijs te kunnen laten geven in elektrotechnische installatietechniek (waarvoor eerder geen plaats was), in duurzame toepassingen (als speerpunt), in om- en bijscholing voor onder meer zijinstromers, in de start van opleiding niveau 4, alsmede dat meer bedrijven zouden kiezen voor de ontzorgende functie van de praktijkopleidingscentra, en verder zag het bestuur op het Linge College (VMBO), de kweekvijver van IWM, een forse stijging van het aantal leerlingen in de installatietechniek. Er zou bovendien ruimte komen voor CGO (competentie gericht onderwijs). In augustus 2011 achtte de latere bestuurder [bestuurder] nog een stijging van het aantal actieve participanten van 130 in 2011 en 250 in 2012 haalbaar.
Dat deze voornemens door de in het najaar van 2012 min of meer geforceerd afgetreden bestuursleden en ook daarna door [bestuurder] niet meer zijn gerealiseerd, doet daaraan niet af. De Business Case was opgesteld door twee deskundigen in de lokale markt, [directeur 1] , directeur van IWM, en [directeur 2] , directeur van ROC Rivor, met welk ROC IWM nauw samenwerkte en waaraan IWM ruimte zou verhuren en vanaf april 2012 daadwerkelijk heeft verhuurd. [directeur 1] had kennis op het snijvlak van opleidingen en praktijk in de installatiebranche, [directeur 2] had expertise in het onderwijsveld en zicht op het leerlingenpotentieel in de regio, terwijl [geïntimeerden] als afgevaardigden van de participanten zelf diep wortelden in de praktijk en voldoende tot een prognose in staat mochten worden geacht. Een door IWM voorgestaan extern en onafhankelijk onderzoeksbureau zou misschien wel een demografisch onderzoek hebben uitgebracht, maar verder, naar aannemelijk is, geen andere dan deze stakeholders hebben benaderd en dus niet zonder meer een wezenlijk andere prognose hebben ontwikkeld. De liquiditeitsprognose van 3 april 2010 achtte de toen voorliggende investering bij een leerlingentoename van 3% per jaar al aanvaardbaar, terwijl de investeringskosten nog zijn verlaagd naar ongeveer € 4.200.000, waar de kostenramingen binnen bleven en waarvan IWM ongeveer twee derde uit haar eigen vermogen van tenminste € 6.417.545 per eind 2010 kon voldoen (Rabobank financierde de resterende € 1.500.000) en de laagste liquiditeitsprognose werd voorzien op € 28.446 voor ultimo september 2011, dit ná de betalingsrun van € 400.000 voor de maandelijkse salarissen en kosten. Daarnaast had het bestuur nog de beschikking over € 700.000 aan liquide middelen van IWM’s zusterstichting Stichting RO-I Utrecht Beheer. De jaarlijkse kosten van de huisvesting zouden door de nieuwbouw onweersproken stijgen met € 76.557, hetgeen echter ten opzichte van de hierna te vermelden omzetcijfers bescheiden was. Tegen deze achtergronden kan de beslissing tot nieuwbouw niet als kennelijk onverantwoord worden aangemerkt.
Dit alles wordt niet anders doordat de marktwaarde van de nieuwbouw in november 2012 is getaxeerd op € 1.650.000, enerzijds omdat de taxatie onderdeel is geweest van een opzet van IWM om al haar vastgoed op een lagere waarde vast te stellen voor fiscaal compensabele verliezen en anderzijds omdat de nieuwbouw primair juist niet rentabiliteitsgestuurd was op de korte termijn. Dat er na 2011 een forse achteruitgang heeft plaatsgevonden van de brutomarge (van € 3.206.000 over 2011 naar € 1.686.000 over 2014), van het aantal leerlingen en van het aantal participanten mag waar zijn, maar de oorzaak van die tegenvallende operationele resultaten kan niet zonder meer worden toegeschreven aan het oude, sedert het najaar van 2012 afgetreden, bestuur, dat daarop sedertdien geen invloed meer kon uitoefenen.
Verder onderschrijft het hof hetgeen de rechtbank in rov. 4.6, 4.7, 4.9 tot en met 4.14 alsmede 4.16, 4.17 en 4.18 van haar eindvonnis heeft overwogen en beslist.
Achteraf kunnen altijd nog meer vragen worden gesteld bij dit soort investeringsbeslissingen, kan daarover twijfel (blijven) bestaan en zullen er ook zeker nadere vragen onbeantwoord blijven. Het gaat er echter in deze procedure niet om een bestuursbeslissing over te doen, maar om de vraag of geen redelijk denkend bestuurder - onder dezelfde omstandigheden - zo gehandeld zou hebben. Die vraag beantwoordt het hof mét de rechtbank ontkennend.