ECLI:NL:GHARL:2018:4104

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 mei 2018
Publicatiedatum
1 mei 2018
Zaaknummer
200.227.279/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontruiming van een café wegens huurachterstand in kort geding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 1 mei 2018 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [appellant], die h.o.d.n. Café 't Pypke exploiteert, en Grolsche Bierbrouwerij Nederland B.V. De appellant had in eerste aanleg een vordering tot ontruiming van het gehuurde café wegens huurachterstand. De kantonrechter had op 26 juli 2017 geoordeeld dat de appellant het gehuurde binnen vier weken moest verlaten en de achterstallige huur moest betalen. De appellant ging in hoger beroep tegen dit vonnis, waarbij hij stelde dat hij recht had op opschorting van de huurbetaling vanwege het niet nakomen van verplichtingen door Grolsch, zoals het aanbrengen van een vetvangput en het niet uitvoeren van noodzakelijke inspecties na een brand in het gehuurde.

Het hof heeft de grieven van de appellant verworpen en het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. Het hof oordeelde dat de appellant niet voldoende had onderbouwd waarom hij recht had op opschorting van de huurbetaling en dat de bepalingen in de huurovereenkomst hem bindend waren. De appellant werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, die aan de zijde van Grolsch werden vastgesteld op € 1.952,- voor verschotten en € 1.391,- voor salaris advocaat. Het hof verklaarde de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad en wees het meer of anders gevorderde af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.227.279/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 6041664 \ CV EXPL 17-5419)
arrest in kort geding van 1 mei 2018
in de zaak van
[appellant] h.o.d.n. Café 't Pypke,
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. H.L. Thiescheffer, kantoorhoudend te Leeuwarden,
tegen
Grolsche Bierbrouwerij Nederland B.V.,
gevestigd te Enschede,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
Grolsch,
advocaat: mr. H.R. Bos, kantoorhoudend te Arnhem.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 26 juli 2017 dat de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, ex artikel 254 lid 5 Rv heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 23 augustus 2017,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord (met een productie).
2.2
Vervolgens heeft [appellant] de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
[appellant] vordert in het hoger beroep kort gezegd vernietiging van het vonnis van de voorzieningenrechter van 26 juli 2017 en alsnog niet-ontvankelijk verklaring van Grolsch in haar vordering, althans haar deze ontzeggen, met veroordeling van Grolsch in de kosten van het geding in beide instanties.

3.De vaststaande feiten

3.1.
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.15 van het bestreden vonnis, nu deze niet in geschil zijn.
3.2
Grolsch huurt de bedrijfsruimte met biljartzaal, bedrijfswoning en bedrijfsbovenwoning gelegen aan de [a-straat 1] te [A] (hierna ook te noemen: het gehuurde) van Rousant Holding B.V. (hierna: Rousant).
3.3
Op 19 november 2010 heeft het bedrijf Santiem Fokkens aan de heer [B] (hierna: [B] ), bestuurder van Rousant, bericht dat zij de elektrische installatie van het gehuurde had gekeurd volgens NEN 3140, dat zij de daarbij geconstateerde gebreken had hersteld en dat de elektrische installatie thans geheel aan de eisen van NEN 3140 voldeed.
3.4
Op 31 mei 2011 heeft Grolsch met [appellant] en mevrouw [C] (hierna: [C] ) een overeenkomst huurindeplaatsstelling gesloten. Op grond van die overeenkomst (hierna: de overeenkomst huurindeplaatsstelling) trad [appellant] met ingang van
1 juni 2011 in de rechten en plichten van [C] in de bestaande onderhuurovereenkomst van
[C] met Grolsch ter zake van het gehuurde (hierna: de onderhuurovereenkomst).
3.5
In de overeenkomst huurindeplaatsstelling is - voor zover van belang - het volgende bepaald:
"Artikel 1 - Huurindeplaatsstelling
(…)
2. Nieuwe onderhuurder verklaart volkomen bekend te zijn met de voorwaarden en bepalingen van de huurovereenkomst. Nieuwe onderhuurder erkent dat de per 1 juni 2011 vastgestelde huurprijs€ 1.651,35 (zegge: zestienhonderd éénenvijftig euro en vijfendertig eurocent) exclusief BTW per maand bedraagt voor wat betreft het zakelijke gedeelte, € 330,24 voor wat betreft het privé gedeelte en € 110,21 voorschot brandverzekering.
(…)
4. Het gehuurde zal door of vanwege nieuwe onderhuurder uitsluitend worden bestemd om te worden gebruikt als cafébedrijf met biljartzaal, bedrijfswoning en bedrijfsbovenwoning.
Artikel 7 - Overige bepalingen
(…)
7. Nieuwe onderhuurder is verplicht alle voor de van overheidswege en/of door de verzekeringsmaatschappij gevraagde periodieke NEN 3140 elektrakeuringen, inclusief de eventueel benodigde aanpassingen, te laten uitvoeren. De daaraan verbonden kosten komen voor rekening van nieuwe onderhuurder. Nieuwe onderhuurder dient het opleveringsrapport en de periodieke keuringsrapporten in afschrift aan onderverhuurster te sturen.
(…)
17. Partijen komen overeen dat onderverhuurster jaarlijks aan nieuwe onderhuurder in de maand oktober, voor het eerst in de maand oktober 2011, een factuur zal zenden ad € 300,-- te vermeerderen met de BTW zijnde de vergoeding voor het administratieve en/of technische beheer ter zake van het gehuurde.
(…)
19. De pandeigenaar is bereid een vetvangput te plaatsen op het binnenterrein. Alle kosten/aansluitkosten in de pantry zijn voor rekening van nieuwe onderhuurder."
3.6
In de onderhuurovereenkomst staat - voor zover van belang - het volgende vermeld:
Artikel 3 Huurprijs
"1. (…)
Alle betalingen dienen te geschieden, zonder korting, compensatie of opschorting, in wettig
Nederlands betaalmiddel, op de door onderverhuurster aan te geven wijze, (…)."
3.7
Rousant heeft ter zake van het gehuurde een opstalverzekering afgesloten. [appellant] heeft ter zake van het gehuurde een inboedelverzekering afgesloten bij verzekeringsmaatschappij Nedasco B.V. (hierna: Nedasco).
3.8
Bij brief van 18 oktober 2015 heeft Rousant Zoutkamp BV, een besloten vennootschap gelieerd aan Rousant, aan het bedrijf Santiem Fokkens de opdracht verstrekt tot het verrichten van een NEN-keuring ter zake van de bestaande elektrische installaties in het gehuurde.
3.9
Op 1 november 2015 heeft er brand gewoed in het gehuurde. Onderzoeksbureau Stekelenburg heeft in opdracht van Nedasco onderzoek uitgevoerd naar de oorzaak van de brand. In haar onderzoeksrapport van 16 november 2015 concludeert zij dat als oorzaak van de brand enkel een elektrisch gebrek of defect kan worden aangewezen.
3.1
De opstalverzekering heeft de brandschade aan de opstal aan Rousant vergoed.
3.11
Grolsch of Rousant heeft een aannemersbedrijf opdracht gegeven de nodige herstelwerkzaamheden aan het gehuurde te verrichten.
3.12
Bij brief van 3 februari 2016 heeft Nedasco - voor zover van belang - het volgende aan de verzekeringstussenpersoon van [appellant] bericht omtrent de dekking van brandschade aan de inboedel uit hoofde van de inboedelverzekering:
"Schade onderzoek bureau Stekelenburg heeft onderzoek gedaan naar de oorzaak van de schade.
(…) Als oorzaak van de schade kunnen zij alleen een elektrisch gebrek of defect aanwijzen.
Verzekerde heeft niet voldaan aan hetgeen gesteld is in clausule A646 sub 1. Hierin staat vermeld dat om de drie jaar door een erkend elektrotechnisch bureau gecontroleerd moet worden of de elektrische installatie voldoet aan de norm N.E.N. 1010 (Veiligheidsvoorschriften voor laagspanningsinstallaties). Daarbij geconstateerde gebreken moeten terstond worden hersteld.
Het niet nakomen van één of meer van deze (en/of de andere) bepalingen heeft verlies van het recht op schadevergoeding tot gevolg.
Gezien het bovenstaande zullen we de schade niet vergoeden, tenzij verzekerde kan aantonen dat het niet nakomen van deze bepaling geen of slechts deels invloed heeft gehad op het ontstaan van de schade."
3.13
Na de brand is Grolsch in mei 2016 weer gestart met het factureren van huurpenningen, daarin begrepen voorschotten ter zake van de brandverzekering, en van beheerskosten aan [appellant] . [appellant] heeft deze facturen, ondanks sommatie daartoe, niet betaald.
3.14
Na een opstartfase is het gehuurde in mei 2016 weer feitelijk in gebruik genomen door [appellant] .
3.15
Bij brief van 19 mei 2017 heeft Grolsch - voor zover van belang - het volgende aan [appellant] bericht:
"De heer [D] , werkzaam bij Grolsch (…) en (…) [B] , namens pandeigenaar van het Gehuurde Roussant (…), hebben verscheidene malen getracht contact met u te krijgen om u te informeren over inspecties/keuringen inzake NEN, brandblusinstallaties en vluchtwegen welke aanstaande maandag 22 mei 2017 en dinsdag 23 mei 2017 worden uitgevoerd in het gehuurde door Installatiebureau Fokkens en SM Verzekeringen. Zij hebben u ondanks meerdere pogingen daartoe niet kunnen bereiken.
Hierbij verzoek ik u - en voor zover nodig sommeer ik u daartoe - aanstaande maandag 22 mei 2017 en dinsdag 23 mei 2017 medewerking te verlenen aan de inspecties/keuringen. Voor de inspectie/keuring aanstaande maandag dient u het Gehuurde om 08.00 uur te openen. Maandag zal met u worden afgestemd hoe laat de keuring/inspectie op 23 mei 2017 zal plaatsvinden."
3.16
[appellant] heeft niet op deze brief gereageerd.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1.
Grolsch heeft [appellant] in kort geding voor de kantonrechter gedagvaard en, na wijziging van eis, kort samengevat gevorderd (in primaire, subsidiaire en meer subsidiaire varianten) ontruiming van het gehuurde, veroordeling tot betaling van schadevergoeding wegens voorgezet gebruikt tot aan de datum van ontruiming, veroordeling van [appellant] tot betaling van achterstallige huur en een veroordeling van [appellant] tot het gehengen en gedogen van inspecties en keuringen door de verzekeraar van het gehuurde, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
4.2.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 26 juli 2017 kort gezegd [appellant] veroordeeld om het gehuurde binnen vier weken na betekening van het vonnis te verlaten en met afgifte van de sleutels aan Grolsch ter beschikking te stellen. Verder heeft de kantonrechter [appellant] veroordeeld te gehengen en gedogen dat de verzekeraar van de eigenaar van het gehuurde, het gehuurde betreedt teneinde inspecties en keuringen te kunnen uitvoeren. [appellant] is verder veroordeeld om de achterstallige huur tot en met de maand juli 2017 van € 38.042, 69 inclusief btw (inclusief voorschotten voor de brandverzekering en in oktober 2016 gefactureerde beheerskosten) aan Grolsch te voldoen en om met ingang van 1 augustus 2017 tot aan het tijdstip van ontruiming een bedrag van € 2.634,79 (inclusief btw en voorschotten voor de brandverzekering) aan Grolsch te voldoen. De kantonrechter heeft [appellant] veroordeeld in de proceskosten van Grolsch (€ 598,99).

5.De beoordeling van de grieven en de vordering

5.1
Tussen partijen is het door Grolsch gestelde spoedeisend belang bij de gevraagde voorzieningen - het niet verder oplopen van huurachterstand en het voorkomen dat zij in rechte wordt aangesproken door haar verhuurder/pandeigenaar in verband met uitblijvende inspecties - niet in geschil.
5.2
[appellant] heeft tegen het vonnis waarvan beroep grieven (
grief I en II) gericht tegen de in het dictum van dat vonnis voorkomende veroordeling tot ontruiming (5.1) en de veroordeling tot betaling van de achterstallige huur (5.3). Blijkens zijn toelichting op die grieven stelt hij zich op het standpunt dat hem de bevoegdheid tot opschorting van zijn verplichting tot huurbetaling toekomt vanwege i) het niet-nakomen van de verplichting van Grolsch in het gehuurde een vetvangput aan te brengen in verband met de toezegging van Grolsch dat [appellant] naast ‘natte horeca’ ook ‘droge horeca’ in het gehuurde mocht exploiteren en ii) dat de (de gevolgen van de) brand aan Grolsch is/zijn toe te rekenen, omdat de verplichting tot periodiek keuren van de elektrische installatie op Grolsch en niet op [appellant] rust. Aan artikel 7 lid 7 van de overeenkomst van indeplaatsstelling - welk artikel op hem de verplichting tot inspectie legt - zou [appellant] niet gebonden zijn, omdat Grolsch hem niet op de gevolgen van die bepaling zou hebben gewezen, althans is dit beding ex artikel 6:233 sub a BW onredelijk bezwarend, aldus [appellant] .
5.3
Grief III(de veroordeling tot schadevergoeding tot aan de datum van ontruiming, dictum onder 5.4) en
grief IV(de proceskostenveroordeling, dictum onder 5.5) bouwen hierop voort. Tegen de veroordeling om toegang tot het gehuurde te gehengen en gedogen met het oog op inspecties (dictum vonnis sub 5.2) heeft [appellant] niet gegriefd, dus die veroordeling ligt in hoger beroep niet meer voor.
5.4
Met dezelfde welwillendheid als Grolsch leest het hof in de grieven voorts in dat die mede er toe strekken te betogen dat, anders dan de kantonrechter in 4.9 van het bestreden vonnis heeft geoordeeld, het in artikel 3.1 van de onderhuurovereenkomst (zie hiervoor in de vaststelling van de feiten onder 3.6) voorkomende verbod tot opschorting niet aan [appellant] kan worden tegengeworpen omdat dit beding onredelijk bezwarend is mede gezien de reflexwerking van artikelgezien artikel 6:236 BW, naar het hof begrijpt: aanhef en onder (c). Ook wat betreft het verbod van compensatie verwijst [appellant] naar artikel 6:236 BW (bedoeld zal zijn 6:237 aanhef en onder g) doch dat beroep mist relevantie nu geen beroep op verrekening is gedaan.
5.5
Het hof is evenals de kantonrechter van oordeel dat artikel 3.1 van de onderhuurovereenkomst aan het beroep op opschorting van [appellant] in de weg staat. Het beding staat in de huurovereenkomst tussen Grolsch en de rechtsvoorgangster van [appellant] en heeft betrekking op de kern van de prestatie van [appellant] , te weten diens verplichting tot betaling van de huur. Het beding voldoet daarmee niet aan de definitie van het begrip ‘algemene voorwaarde’ als bedoeld in artikel 6:231 sub a BW. [appellant] heeft niet toegelicht waarom dat wel het geval zou zijn. Evenmin heeft hij feitelijk onderbouwd op welke grond artikel 3 van de onderhuurderovereenkomst hem niet zou binden of hem een beroep op vernietiging van dit artikel zou toekomen.
5.6
Het hof voegt aan het voorgaande toe dat - indien artikel 3 van de onderhuurovereenkomst niet aan het beroep op opschorting in de weg zou staan - ook op inhoudelijke gronden het beroep op opschorting van [appellant] zou moeten stranden. Uit niets blijkt - en voor eventuele bewijslevering leent dit kort geding zich naar haar aard niet - dat Grolsch de (niet nagekomen) verplichting zou hebben een vetvangput te realiseren in verband met een tussen partijen gemaakte afspraak omtrent ‘droge horeca’ in het gehuurde
(een cafetaria). Artikel 7.19 verwoordt slechts een bereidheid van de pandeigenaar – niet zijnde Grolsch - daartoe.
5.7
Voorts heeft [appellant] onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd ter onderbouwing van zijn stelling dat artikel 7 lid 7 van de huurovereenkomst hem niet zou binden: door ondertekening van de overeenkomst heeft hij er blijk van gegeven jegens Grolsch de inhoud van de overeenkomst te aanvaarden, ook indien [appellant] de strekking van sommige artikelen niet zou hebben begrepen.
5.8
Evenals artikel 3 van de onderhuurovereenkomst voldoet ook artikel 7 van de overeenkomst huurindeplaatsstelling niet aan de definitie van ‘algemene voorwaarde’ van artikel 6:231 a BW. Ook als er wel sprake zou zijn van een 'algemene voorwaarde', is de enkele stelling van [appellant] dat hij dit beding wel moest aanvaarden omdat hij de inventaris van de vorige onderhuurster al had overgenomen onvoldoende om dit beding onredelijk bezwarend te doen zijn. Voorts valt niet in te zien dat Grolsch aansprakelijk is voor de gevolgen van de brand, indien artikel 7 lid 7 jegens [appellant] geen gelding zou hebben. Dat brengt niet mee dat de daarin geregelde verplichting tot inspectie om die reden dan op Grolsch zou rusten.
5.9
Het voorgaande voert tot de slotsom dat de grieven falen, met bekrachtiging van het bestreden vonnis als uitvloeisel daarvan.
5.1
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen, welke kosten aan de zijde van Grolsch zullen worden vastgesteld op € 1.952,- voor verschotten (griffierecht) en op € 1.391,- voor salaris advocaat (1 punt x tarief III per 1 mei 2018).
5.11
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten toewijzen zoals hierna vermeld.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter te Leeuwarden van 26 juli 2017;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Grolsch vastgesteld op € 1.952,- voor verschotten en op € 1.391,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. J. Smit, mr. L. Janse en mr. I. Tubben en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
1 mei 2018.