Uitspraak
[appellant],
Grolsch,
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De vaststaande feiten
4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
5.De beoordeling van de grieven en de vordering
grief I en II) gericht tegen de in het dictum van dat vonnis voorkomende veroordeling tot ontruiming (5.1) en de veroordeling tot betaling van de achterstallige huur (5.3). Blijkens zijn toelichting op die grieven stelt hij zich op het standpunt dat hem de bevoegdheid tot opschorting van zijn verplichting tot huurbetaling toekomt vanwege i) het niet-nakomen van de verplichting van Grolsch in het gehuurde een vetvangput aan te brengen in verband met de toezegging van Grolsch dat [appellant] naast ‘natte horeca’ ook ‘droge horeca’ in het gehuurde mocht exploiteren en ii) dat de (de gevolgen van de) brand aan Grolsch is/zijn toe te rekenen, omdat de verplichting tot periodiek keuren van de elektrische installatie op Grolsch en niet op [appellant] rust. Aan artikel 7 lid 7 van de overeenkomst van indeplaatsstelling - welk artikel op hem de verplichting tot inspectie legt - zou [appellant] niet gebonden zijn, omdat Grolsch hem niet op de gevolgen van die bepaling zou hebben gewezen, althans is dit beding ex artikel 6:233 sub a BW onredelijk bezwarend, aldus [appellant] .
grief IV(de proceskostenveroordeling, dictum onder 5.5) bouwen hierop voort. Tegen de veroordeling om toegang tot het gehuurde te gehengen en gedogen met het oog op inspecties (dictum vonnis sub 5.2) heeft [appellant] niet gegriefd, dus die veroordeling ligt in hoger beroep niet meer voor.
(een cafetaria). Artikel 7.19 verwoordt slechts een bereidheid van de pandeigenaar – niet zijnde Grolsch - daartoe.