ECLI:NL:GHARL:2018:3893

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 april 2018
Publicatiedatum
24 april 2018
Zaaknummer
200.215.528
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over conservatoir verhaalsbeslag op paarden en retentierecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door [appellant] tegen [geïntimeerde] over de opheffing van conservatoir verhaalsbeslag op vier paarden. Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals deze zijn beschreven in het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Oost-Brabant van 16 februari 2017. De appellant vorderde opheffing van het beslag na het stellen van een bankgarantie, terwijl de geïntimeerde in reconventie een retentierecht claimde op de paarden. Het hof heeft geoordeeld dat de vorderingen van de geïntimeerde niet toewijsbaar zijn, omdat het retentierecht niet kan worden aangenomen. Het hof heeft de vordering van de appellant tot opheffing van het beslag op de vier paarden toegewezen, met uitzondering van het beslag op [paard 3], waarvoor een bankgarantie van € 400.000,- moet worden gesteld. De kosten van het hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij de geïntimeerde is veroordeeld in de kosten van het incidenteel hoger beroep. De uitspraak is gedaan op 24 april 2018.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.215.528
(zaaknummer rechtbank Oost-Brabant 315785)
arrest in kort geding van 24 april 2018
in de zaak van
[appellant],
wonende te [plaatsnaam] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser in conventie, verweerder in reconventie,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. L.M. Schelstraete,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [plaatsnaam] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. S.M. van der Zwan.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof verwijst naar de inhoud van het tussen partijen gewezen arrest in incident ex artikel 220 Rv van het gerechtshof ’s Hertogenbosch van 11 april 2017. Hierin is de zaak ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar dit hof, vanwege de samenhang met de reeds bij dit hof aanhangige procedure (in de gevoegde zaken met nummers 200.197.623 en 200.191.828, te weten de hoger beroepen in de bodemprocedure tussen partijen).
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- de memorie van antwoord tevens houdende memorie van grieven in incidenteel hoger beroep, met producties,
- de akte van 27 juni 2017 houdende wijziging van eis en overlegging van producties,
- de antwoordakte van 25 juli 2017,
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep, met producties.
1.3
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2. De vaststaande feiten
2.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.9 van het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Oost-Brabant van 16 februari 2017.
2.2
In aanvulling op rov. 2.9 van het vonnis merkt het hof op dat in de hoger beroepsprocedures tegen het vonnis van de rechtbank Overijssel van 25 november 2015 in de bodemprocedure heden arrest wordt gewezen. Op de inhoud van de gegeven beslissingen en de implicaties daarvan voor dit kort geding zal in het navolgende verder worden ingegaan.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
[appellant] heeft in dit kort geding in conventie - samengevat - gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen om binnen twee dagen nadat [appellant] een bankgarantie heeft gesteld conform het Rotterdams Garantieformulier voor een bedrag van € 250.000,-, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, het door hem op 4 februari 2015 op de paarden [paard 1] , [paard 2] , [paard 3] en [paard 4] gelegde conservatoir verhaalsbeslag op te heffen en te gehengen en gedogen dat [persoon 1] deze paarden met de daarbij behorende paspoorten aan [appellant] afgeeft, nadat [appellant] het door hem op 3 november 2014 op deze paarden en paspoorten gelegde conservatoir beslag tot afgifte heeft opgeheven en daarmee van rechtswege ook een einde is gekomen aan de gerechtelijke bewaring daarvan, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom, dit met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten en nakosten met rente.
3.2
[geïntimeerde] heeft in reconventie gevorderd:
te bepalen dat [appellant] jegens [geïntimeerde] aansprakelijk is voor verhaal van de door de rechtbank vastgestelde vordering van [geïntimeerde] van £ 196.979,39 met rente, wegens de schuld van [persoon 2] aan [geïntimeerde] , onder voorwaarden;
te bepalen dat [appellant] jegens [geïntimeerde] aansprakelijk is voor verhaal van andere door [persoon 2] in verband met de vier paarden verschuldigde bedragen;
[geïntimeerde] verlof te verlenen de vier paarden van [appellant] uit te winnen tot verhaal,
de door [appellant] gelegde beslagen op de vijf paarden en de gerechtelijke bewaring van deze paarden op te heffen en [appellant] te veroordelen tot medewerking aan afgifte van deze paarden aan [geïntimeerde] , op straffe van een dwangsom;
[appellant] te veroordelen tot tijdige betaling van de nog niet betaalde kosten van de bewaarneming door [persoon 1] , op straffe van een dwangsom;
[appellant] te veroordelen tot betaling van de verdere kosten van de bewaarneming door [persoon 1] , op straffe van een dwangsom;
[appellant] te verbieden tot het leggen van nieuwe beslagen op (één van) de paarden, op straffe van een dwangsom;
[appellant] te gebieden te gehengen en gedogen dat [geïntimeerde] de paarden onder zich neemt en te gelde maakt en zich voor zijn vorderingen op de opbrengst verhaalt tot een beloop van £ 196.979,39 vermeerderd met rente en het bedrag dat [geïntimeerde] wellicht nog aan [persoon 1] zou betalen;
[appellant] te veroordelen te gehengen en gedogen dat [geïntimeerde] zich uit de opbrengst van de paarden betaalt wat hem verschuldigd is (£ 196.979,39 vermeerderd met rente) en wat aan [persoon 1] moet worden betaald en de opbrengst overigens onder zich houdt in afwachting van de uitkomst van de verdere procedures, op straffe van een dwangsom;
althans een voorziening te treffen die de voorzieningenrechter juist acht;
[appellant] te veroordelen in de proceskosten en nakosten met rente.
3.3
De voorzieningenrechter in de rechtbank Oost-Brabant heeft bij vonnis in kort geding van 16 februari 2017, kort gezegd:
in conventie:(7.1) [geïntimeerde] geboden om binnen twee dagen nadat hem het bedrag van £ 196.979,39, of de tegenwaarde daarvan in Euro, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2015 zal zijn voldaan zodanig dat hij daarvoor kwijting heeft moeten geven, en aan hem zekerheid is gesteld door middel van een bankgarantie van een Nederlandse bank op de gebruikelijke voorwaarden voor het meerdere bedrag tot € 600.000,--, het conservatoir verhaalsbeslag op de vier paarden op te heffen en te gehengen en gedogen dat [persoon 1] deze paarden en de daarbij behorende paspoorten aan [appellant] afgeeft,
(7.2) [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van een dwangsom aan [appellant] van € 5.000,- per dag of gedeelte daarvan dat hij niet voldoet aan het onder (7.1) bepaalde,
in reconventie:
(7.5) het door [appellant] gelegde conservatoir beslag tot afgifte op het paard [paard 5] en de op dit paard uitgeoefende gerechtelijke bewaring door [persoon 1] opgeheven en [appellant] veroordeeld eraan mee te werken dat dit paard binnen een week na het vonnis aan [geïntimeerde] of aan een door [geïntimeerde] aan te wijzen persoon wordt afgegeven,
(7.6) [appellant] veroordeeld tot betaling van een dwangsom aan [geïntimeerde] van € 5.000,-- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat hij niet meewerkt aan het in (7.5) bepaalde,
(7.7) [appellant] veroordeeld tot betaling van de (achterstallige) kosten en tot tijdige betaling van de nog te vervallen kosten voor de bewaarneming door [persoon 1] tot aan de dag dat (het) paard(en) uit de bewaring wordt c.q. worden afgegeven;
(7.8) [appellant] veroordeeld tot betaling van een dwangsom aan [geïntimeerde] van € 1.000,-- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat hij niet meewerkt aan het in (7.7) bepaalde,
(7.9) bepaald dat [appellant] , indien hij opnieuw conservatoir beslag wenst te leggen op (één van) de vijf paarden, een afschrift van dit vonnis moet overleggen bij het door hem in te dienen verzoekschrift,
(7.10) [appellant] veroordeeld tot betaling van een dwangsom van € 100.000,-- per in beslag genomen paard in het geval hij niet voldoet aan het in (7.9) bepaalde,
in conventie en in reconventie:
het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard, het meer of anders gevorderde afgewezen en de proceskosten gecompenseerd.

4.Het geschil in hoger beroep

4.1
[appellant] komt met zeven grieven op tegen het vonnis van 16 februari 2017 in conventie en in reconventie. Hij vordert na wijziging van eis - samengevat - dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen, de vorderingen in conventie alsnog zal toewijzen en de vorderingen in reconventie zal afwijzen, [geïntimeerde] zal gebieden om binnen zeven dagen na het arrest het paard [paard 5] bij [persoon 1] ter gerechtelijke bewaring af te leveren c.q. te doen afleveren, zulks op straffe van een dwangsom, en [geïntimeerde] zal veroordelen in de kosten van beide instanties en de nakosten met rente. De eiswijziging houdt in dat in de vordering tot afgifte van de paarden in plaats van “ [persoon 1] ” moet worden gelezen “de gerechtelijke bewaarder” (voor het geval er een opvolgende bewaarder wordt aangesteld).
4.2
[geïntimeerde] heeft de grieven in het principaal hoger beroep bestreden en in incidenteel hoger beroep zes grieven tegen het vonnis aangevoerd. Hij concludeert in het principaal hoger beroep dat het hof het vonnis zal bekrachtigen, met dien verstande dat in het kader van een verbetering van gronden wordt aangegeven dat onder “de gebruikelijke voorwaarden voor de te stellen bankgarantie” het tekstvoorstel van [geïntimeerde] althans een door het hof in goede justitie te bepalen tekst moet worden aangehouden. In het incidenteel hoger beroep vordert hij, voor zover het hof in het principaal hoger beroep tot een gehele vernietiging komt en/of niet tot verbetering van gronden ten aanzien van de tekst van de te stellen bankgarantie overgaat, dat het hof het vonnis zal vernietigen, de vorderingen van [appellant] alsnog zal afwijzen en de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog zal toewijzen. In het principaal en incidenteel hoger beroep vordert hij verder dat het hof [appellant] zal veroordelen in de kosten van beide instanties en de nakosten met rente.
4.3
[appellant] heeft de grieven in het incidenteel hoger beroep bestreden.
Hij concludeert - samengevat - dat het hof het vonnis wat betreft de onderdelen waartegen [geïntimeerde] grieft zal bekrachtigen, tenzij [appellant] daartegen in principaal hoger beroep zelf grieven heeft gericht, de vorderingen van [geïntimeerde] zal afwijzen en [geïntimeerde] zal veroordelen in de kosten van beide instanties en de nakosten met rente.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

5.1
Op grond van artikel 35 van Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: de Herschikte EEX-Verordening) en artikel 705 Rv komt aan de Nederlandse rechter de bevoegdheid toe te beslissen over de in conventie gevorderde opheffing van het conservatoire verhaalsbeslag (nu de voorzieningenrechter in de rechtbank Oost-Brabant verlof tot het beslag heeft gegeven). Op grond van artikel 8 lid 3 van de Herschikte EEX-Verordening komt dezelfde rechter ook rechtsmacht toe ten aanzien van de vorderingen in reconventie. Met partijen gaat het hof er verder van uit dat de toewijsbaarheid van de in dit kort geding over en weer ingestelde vorderingen moet worden beoordeeld naar Nederlands (proces)recht.
5.2
[geïntimeerde] heeft geen bezwaar gemaakt tegen de wijziging van eis in principaal hoger beroep. Het hof ziet ook ambtshalve geen reden om de wijziging buiten beschouwing te laten en zal dus recht doen op de gewijzigde eis.
5.3
Het hof stelt voorop dat bij beantwoording van de vraag of een in kort geding verlangde voorziening, hetzij na toewijzing, hetzij na weigering daarvan, in hoger beroep voor toewijzing in aanmerking komt, zo nodig ambtshalve, mede dient te worden beoordeeld of de eisende partij ten tijde van het arrest van het hof bij die voorziening een spoedeisend belang heeft (HR 31 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3437). De vraag of een eisende partij in kort geding voldoende spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening, dient beantwoord te worden aan de hand van een afweging van de belangen van partijen, beoordeeld naar de toestand ten tijde van de uitspraak (HR 29 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE 4553).
5.4
De rechter die in kort geding moet beslissen op een vordering tot het geven van een voorlopige voorziening nadat de bodemrechter reeds een beslissing in de hoofdzaak heeft gegeven, dient in beginsel zijn oordeel af te stemmen op het oordeel van de bodemrechter, ongeacht of dit oordeel is gegeven in een tussenuitspraak of in een einduitspraak, in de overwegingen of in het dictum van de uitspraak, en ongeacht of de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan. Onder omstandigheden kan er plaats zijn voor het aanvaarden van een uitzondering op dit beginsel, hetgeen het geval zal kunnen zijn indien het vonnis van de bodemrechter klaarblijkelijk op een misslag berust en de zaak dermate spoedeisend is dat de beslissing op een tegen de uitspraak aangewend rechtsmiddel niet kan worden afgewacht alsook indien sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden dat moet worden aangenomen dat de bodemrechter ingeval hij daarvan op de hoogte zou zijn geweest tot een andere beslissing zou zijn gekomen (HR 7 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0015).
5.5
Zoals de voorzieningenrechter in het bestreden vonnis heeft overwogen, diende de beoordeling van de vordering tot opheffing van het conservatoir verhaalsbeslag op dat moment plaats te vinden met inachtneming van het vonnis van de rechtbank Overijssel in de bodemprocedure van 25 november 2015. Partijen waren weliswaar in hoger beroep gegaan van dit vonnis, maar zolang in de hoger beroepsprocedure geen uitspraak was gedaan, diende de voorzieningenrechter zijn oordeel in beginsel af te stemmen op het oordeel van de eerste bodemrechter. Nu het hof vandaag uitspraak doet in het hoger beroep in de bodemzaak, dient het hof zich in het kader van dit kort geding thans te richten naar die uitspraak van het hof in de bodemzaak, alsmede naar hetgeen in het tussenarrest van 13 juni 2017 is beslist.
5.6
Het hof komt in de bodemprocedure, samengevat, tot het oordeel dat:
(1) [appellant] heeft te gelden als eigenaar van de vier paarden ( [paard 1] , [paard 2] , [paard 3] en [paard 4] );
(2) het door [appellant] gestelde eigendomsrecht ten aanzien van [paard 5] niet is komen vast te staan, terwijl [appellant] de door [geïntimeerde] gestelde eigendom ten aanzien van dit paard onvoldoende gemotiveerd heeft betwist, zodat deze in rechte is komen vast te staan;
(3) niet kan worden aangenomen dat [geïntimeerde] naar Engels recht (naar welk recht het bestaan en de inhoud van het retentierecht moet worden bepaald) (nog) een retentierecht heeft op de paarden van [appellant] ;
(4) de door [geïntimeerde] gevorderde verklaring voor recht dat [geïntimeerde] zich op goede grond op een retentierecht heeft beroepen en dat [appellant] schadeplichtig is doordat hij zijn vier paarden aan [geïntimeerde] heeft ontnomen niet toewijsbaar is;
(5) de door [appellant] gevorderde verklaring voor recht dat [geïntimeerde] aansprakelijk is wegens onrechtmatige toe-eigening van de paarden en paspoorten en veroordeling van [geïntimeerde] tot schadevergoeding bij staat toewijsbaar is, voor zover het de vier paarden van [appellant] betreft, en niet toewijsbaar is voor zover het [paard 5] betreft;
6) de beslissing over de vorderingen van [appellant] die verband houden met het door [geïntimeerde] gelegde beslag moet worden aangehouden in afwachting van de bewijslevering over de vordering van [geïntimeerde] tot schadevergoeding vanwege de blessure van [paard 5] ;
(7) de vorderingen van [geïntimeerde] gebaseerd op het retentierecht niet toewijsbaar zijn;
(8) de vordering van [geïntimeerde] tot opheffing van het door [appellant] gelegde conservatoire beslag tot afgifte niet toewijsbaar is, voor zover het gaat om de vier paarden van [appellant] , en wel toewijsbaar is voor zover het gaat om [paard 5] ;
(9) de door [geïntimeerde] gevorderde verklaring voor recht dat [appellant] schadeplichtig is doordat hij de paarden aan [geïntimeerde] heeft ontnomen toewijsbaar is voor zover het gaat om [paard 5] ;
(10) de vordering van [geïntimeerde] ten aanzien van de meldingen van [persoon 2] en [appellant] bij SAEF en FEI niet toewijsbaar zijn;
(11) de vordering van [geïntimeerde] uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking en de vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatige inbeslagname en gerechtelijke bewaring tot het bedrag van de voormalige arbeidsbeloning over de periode vanaf de beslaglegging tot de teruggave van de paarden niet toewijsbaar is.
5.7
Tegen deze achtergrond zal het hof eerst ingaan op
grief 3 in het principaal hoger beroep, waarmee [appellant] zijn vordering tot opheffing van het conservatoire verhaalsbeslag en afgifte van de vier paarden na het stellen van een bankgarantie van € 250.000,- opnieuw aan de orde stelt.
5.8
Partijen strijden in dit kader onder meer over de vraag of de in het vonnis van 25 november 2015 uitgesproken verklaring voor recht dat [geïntimeerde] gerechtigd is tegenover [appellant] het recht van retentie uit te oefenen voor een bedrag van £ 196.979,39 met rente op de door hem in beslag genomen paarden van [appellant] een executoriale titel oplevert voor [geïntimeerde] . De voorzieningenrechter heeft aangenomen dat dit het geval is en heeft geoordeeld dat toewijzing van de vordering van [appellant] het aan [geïntimeerde] toegekende retentierecht teniet zou doen. Het hof heeft over dezelfde vraag anders geoordeeld in het incident ex artikel 351, 235 en 223 Rv in zaak 200.197.623 (het hoger beroep van [appellant] in de bodemzaak). Het hof neemt dat oordeel (rov. 5.3 van het arrest in incident van 13 juni 2017) hier over. Anders dan de voorzieningenrechter volgt het hof hierin dus niet het standpunt van [geïntimeerde] . Daar komt bij dat met het oordeel van het hof in de bodemzaak, zoals hiervoor vermeld, de discussie hierover in feite is achterhaald. Het hof komt immers tot het oordeel dat [geïntimeerde] zich niet op een retentierecht kan beroepen, dat de gevorderde verklaring voor recht daarover dus niet toewijsbaar is en dat de van het retentierecht afgeleide vorderingen van [geïntimeerde] daarmee ook niet toewijsbaar zijn. Aan toewijzing van voormelde vordering van [appellant] kan dit dan ook niet meer in de weg staan.
5.9
De vraag is vervolgens hoe moet worden geoordeeld over de gevorderde opheffing van het conservatoir verhaalsbeslag op de vier paarden. [appellant] heeft daartoe in de eerste plaats aangevoerd dat het beslag dient te worden opgeheven omdat [geïntimeerde] geen eis in de hoofdzaak heeft ingesteld. Dat standpunt wordt verworpen. [geïntimeerde] heeft in de bodemprocedure tussen partijen al op 24 december 2014 een eis in reconventie ingesteld. Daarin vorderde hij onder meer betaling van een hoofdsom van € 261.890,89 met rente op basis van de overeenkomst met [persoon 2] , schadevergoeding van € 400.000 vanwege de blessure van [paard 5] en schadevergoeding uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking/ onrechtmatige inbeslagname en gerechtelijke bewaring ter hoogte van de gederfde vergoeding voor zijn arbeid ad £ 5.000,- per maand. [geïntimeerde] heeft vervolgens, met verlof van de voorzieningenrechter, op 4 februari 2015 conservatoir beslag gelegd tot verhaal van zijn vordering op [appellant] ter hoogte van € 600.000,-. De voorzieningenrechter heeft bij het verlof geen termijn gesteld waarbinnen een eis in de hoofdzaak moest worden ingesteld (ex artikel 700 lid 3 Rv), kennelijk ervan uitgaande dat die eis al was ingesteld. Van de situatie waarin het beslag van rechtswege vervalt als de termijn voor het instellen van de eis in de hoofdzaak ongebruikt verstrijkt, kan hier dan ook geen sprake zijn. Dat [geïntimeerde] zijn vorderingen aanvankelijk onder verschillende voorwaarden had ingesteld (afhankelijk van de vraag of [appellant] al dan niet (mede)eigenaar is van de paarden) en de vordering uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking niet precies correspondeerde met de vordering zoals omschreven in het beslagrekest maakt dat niet anders. Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 17 april 2015 (ECLI:NL:HR:2015:1074), is de rechter bij de beoordeling of een beslag moet worden opgeheven, voor zover daarbij de aannemelijkheid van de gestelde vordering ter zake waarvan het beslag is gelegd wordt meegewogen, niet gebonden aan de grondslagen voor die vordering welke in het beslagrekest zijn vermeld; het staat hem in beginsel vrij zijn beslissing om het beslag al dan niet op te heffen, (mede) te baseren op feiten en omstandigheden die niet in het beslagrekest waren vermeld, maar in het opheffingsgeding nader door de beslaglegger ten grondslag zijn gelegd aan de vordering ter verzekering waarvan het beslag is gelegd. Rekening houdend met hetgeen [geïntimeerde] in deze procedure over de grondslagen van zijn vorderingen heeft aangevoerd, kan niet worden gezegd dat een met het beslag corresponderende eis in de hoofdzaak ontbreekt.
5.1
In de tweede plaats heeft [appellant] aangevoerd dat summierlijk van de ondeugdelijkheid van de door [geïntimeerde] ingeroepen rechten is gebleken. Het hof volgt hem daarin, voor zover het gaat om de vorderingen die voortbouwen op het gestelde retentierecht en de vorderingen uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking en schadevergoeding wegens onrechtmatige beslaglegging op de vier paarden van [appellant] . De afstemmingsregel brengt immers mee dat het hof zich richt naar het oordeel in de bodemprocedure dat de desbetreffende vorderingen niet toewijsbaar zijn. De ondeugdelijkheid van het door [geïntimeerde] ingeroepen recht is daarmee wat deze onderdelen betreft gegeven. Dit ligt anders ten aanzien van de vordering tot schadevergoeding wegens de blessure van [paard 5] . Het hof overweegt hierover in de bodemzaak dat, nu is komen vast te staan dat niet [appellant] (maar [geïntimeerde] samen met [persoon 3] ) eigenaar is van [paard 5] , moet worden geoordeeld dat [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld door af te dwingen dat [geïntimeerde] dit paard zou afgeven en stallen bij [stal] , om er vervolgens beslag tot afgifte op te leggen en het in gerechtelijke bewaring te nemen. Indien komt vast te staan dat het paard na de afgifte ingevolge het kort geding vonnis van 2 oktober 2014 de geconstateerde blessure heeft opgelopen, is [appellant] aansprakelijk voor de schade die [geïntimeerde] als gevolg daarvan heeft geleden. [geïntimeerde] wordt in de bodemprocedure toegelaten te bewijzen dat (a) [paard 5] de blessure heeft opgelopen na en als gevolg van voormelde afgifte en het daarop gevolgde conservatoire beslag en de gerechtelijke bewaring en (b) [paard 5] op dat moment een waarde had van € 400.000,- die als gevolg van de blessure verloren is gegaan. Het hof sluit zich in dit kort geding bij die beoordeling aan. Bij deze stand van zaken kan niet worden gezegd dat het door [geïntimeerde] ingeroepen recht wat dit betreft ondeugdelijk is. Naar het oordeel van het hof weegt het belang van [geïntimeerde] om zich op de paarden van [appellant] te kunnen verhalen indien zijn vordering tot schadevergoeding wordt toegewezen, onder deze omstandigheden zwaarder dan het belang van [appellant] dat onder andere hierin is gelegen dat hij vooralsnog de kosten van de gerechtelijke bewaring ad € 1.500 per maand moet betalen en [geïntimeerde] geen verhaal lijkt te bieden voor het geval het hof in hoger beroep mocht oordelen dat [geïntimeerde] deze kosten geheel of gedeeltelijk dient te vergoeden. De enkele stelling dat [appellant] naar eigen zeggen beschikt over voldoende andere vermogensbestanddelen dan de paarden waarop [geïntimeerde] zich zou kunnen verhalen indien de vordering betreffende [paard 5] in hoger beroep alsnog mocht worden toegewezen, is onvoldoende om het door [geïntimeerde] gestelde belang bij het handhaven van het beslag in twijfel te trekken.
5.11
In de derde plaats heeft [appellant] erop gewezen dat de door [geïntimeerde] gepretendeerde vordering betreffende [paard 5] € 400.000 beloopt, daar waar [persoon 4] de paarden [paard 1] , [paard 2] , [paard 3] en [paard 4] heeft getaxeerd op een onderhandse verkoopwaarde van € 950.000,- en het paard [paard 3] alleen al op een onderhandse verkoopwaarde van € 400.000,- (zie het taxatierapport van 10 september 2014, productie 11 bij inleidende dagvaarding). Het hof is van oordeel dat, nu het beslag alleen nog is gerechtvaardigd ter verzekering van verhaal van de vordering tot schadevergoeding wegens de blessure van [paard 5] , gelet op de omvang van de desbetreffende vordering en de overige vorderingen tot schadevergoeding over en weer (van [appellant] wegens onrechtmatige toe-eigening van zijn vier paarden, van [geïntimeerde] wegens onrechtmatige ontneming van [paard 5] ) en de onbetwiste waarde van alleen al het paard [paard 3] , het handhaven van het conservatoir verhaalsbeslag op dit paard met het oog op de belangen van [geïntimeerde] volstaat. Het beslag op de andere drie paarden zal derhalve worden opgeheven. Het beslag op [paard 3] zal worden opgeheven op voorwaarde dat [appellant] zekerheid stelt voor een bedrag van € 400.000,- in de vorm van een bankgarantie op de gebruikelijke voorwaarden. Het hof ziet geen aanleiding om aan de bankgarantie de door [geïntimeerde] voorgestelde bijzondere voorwaarden te verbinden. Dat voorstel berust immers op het uitgangspunt dat ook zekerheid moet worden gegeven voor een vorderingsrecht tegen [persoon 2] en een vorderingsrecht ter zake waarvan het retentierecht kan worden uitgeoefend. Zoals blijkt uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt het hof dat uitgangspunt echter niet. Grief 3 in het principaal hoger beroep slaagt daarmee ten dele.
5.12
Met
grief 4 in het principaal hoger beroepkeert [appellant] zich tegen de opheffing van het conservatoir beslag op [paard 5] . [appellant] betoogt dat het feit dat de rechtbank bij het vonnis van 25 november 2015 ter zake van dit paard geen eigendomsrecht heeft toegekend nog niet meebrengt dat het recht van [appellant] uit hoofde waarvan hij het conservatoir beslag heeft gelegd niet summierlijk aannemelijk is. Hij verwijst naar zijn stellingen in hoger beroep in de bodemprocedure waarin hij uitgebreid heeft betoogd dat hij wel degelijk eigenaar is van [paard 5] . Verder bestrijdt hij dat het belang van [geïntimeerde] bij opheffing zwaarder zou wegen dan zijn belang bij handhaving van het beslag in afwachting van de uitkomst van het hoger beroep. Met het oordeel van het hof in de bodemprocedure dat het gestelde eigendomsrecht van [appellant] niet en het eigendomsrecht van [geïntimeerde] ten aanzien van dit paard wel is komen vast te staan, valt echter het doek voor deze grief. Op grond van de afstemmingsregel moet er in dit kort geding van worden uitgegaan dat [appellant] niet eigenaar is van [paard 5] , zodat het door hem ingeroepen recht ondeugdelijk is. Het belang van [geïntimeerde] om als eigenaar de beschikking te hebben over het paard, spreekt verder voor zich. Het belang van [appellant] dat het beslag wordt gehandhaafd in afwachting van de uitkomst van het hoger beroep is uitgewerkt. De opheffing van het beslag op dit paard blijft dan ook in stand. De vordering van [appellant] om [geïntimeerde] te gebieden [paard 5] weer ter gerechtelijke bewaring af te leveren, is gelet hierop niet toewijsbaar.
5.13
Grief 5 in het principaal hoger beroepis gericht tegen de uitgesproken veroordeling van [appellant] tot betaling van de kosten van de bewaarneming door [persoon 1] . Ook deze grief faalt. De paarden zijn op verzoek van [appellant] ter gerechtelijke bewaring afgegeven aan [persoon 1] . In beginsel dient hij dan ook de kosten van de bewaring te dragen. [geïntimeerde] heeft er voldoende belang bij dat [appellant] deze kosten ook daadwerkelijk aan [persoon 1] betaalt, om te voorkomen dat de paarden bij gebrek aan verzorging in waarde verminderen en daarmee minder zullen opbrengen als verhaalsobject. Het hof gaat ervan uit dat, nu het beslag op de paarden [paard 1] , [paard 2] en [paard 4] wordt opgeheven, [appellant] alleen nog verdere kosten voor de bewaring van [paard 3] verschuldigd zal zijn.
5.14
Grief 6 in het principaal hoger beroepbetreft de veroordeling van [appellant] om, indien hij opnieuw verlof verzoekt voor conservatoir beslag op (één van) de paarden, het in dit kort geding gewezen vonnis aan het verzoek te hechten. De voorzieningenrechter heeft deze veroordeling uitgesproken als het mindere van het gevorderde maar niet toewijsbaar geoordeelde verbod om nieuwe beslagen op (één van) de paarden te leggen. Met de voorzieningenrechter ziet het hof voldoende reden voor die veroordeling, nu moet worden geconstateerd dat [appellant] het beslag tot afgifte van [paard 5] ten onrechte heeft gelegd. De veroordeling strekt ertoe dat de voorzieningenrechter bij een eventueel volgend beslagverzoek over deze voorgeschiedenis is geïnformeerd, zodat hij deze bij de behandeling van het verzoek kan betrekken. De grief daartegen slaagt dus niet.
5.15
Met
grief 7 in het principaal hoger beroepkeert [appellant] zich tenslotte tegen de beslissing van de voorzieningenrechter om de proceskosten te compenseren. Ook het hof acht het echter aangewezen de proceskosten te compenseren, nu partijen over en weer gedeeltelijk in het ongelijk worden gesteld. De grief hierover faalt.
5.16
De
grieven 1 en 2 in het principaal hoger beroepbehoeven verder geen bespreking, nu zij als zodanig niet kunnen leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis.
5.17
Aan de voorwaarde waaronder het incidenteel hoger beroep is ingesteld, wordt voldaan, zodat het hof nu toekomt aan de beoordeling van dit beroep.
5.18
De
grieven I, II en IV in het incidenteel hoger beroepzijn gericht tegen de afwijzing van de vorderingen 1, 2, 3, 8 en 9 in reconventie. Deze vorderingen zijn gebaseerd op de stelling van [geïntimeerde] dat hem een retentierecht toekomt op de paarden van [appellant] vanwege zijn vordering op [persoon 2] en dat [appellant] op grond daarvan aansprakelijk is voor het verhaal van deze vordering en dit verhaal tegen zich moet laten gelden. Ook hiervoor geldt dat het hof zijn oordeel in dit kort geding moet afstemmen op het oordeel in de bodemprocedure, inhoudende dat [geïntimeerde] geen retentierecht (meer) toekomt en dat zijn daarop geënte vorderingen niet toewijsbaar zijn. Daarop stranden ook voormelde vorderingen in dit kort geding. De grieven I, II en IV kunnen [geïntimeerde] dan ook niet baten.
5.19
Grief III in het incidenteel hoger beroepbetreft de afwijzing van de vordering tot opheffing van het door [appellant] gelegde conservatoir beslag op en de gerechtelijke bewaring van de vier paarden van [appellant] . [geïntimeerde] bestrijdt niet het door [appellant] gestelde eigendomsrecht op deze paarden, op basis waarvan hij het beslag heeft gelegd. Hij beroept zich echter op zijn retentierecht op deze paarden. Hij stelt zich op het standpunt dat de uitoefening van dit recht prevaleert boven het eigendomsrecht van [appellant] en dat dit zich niet verdraagt met handhaving van het beslag en de bewaring. Nu op grond van de afstemmingsregel moet worden aangenomen dat [geïntimeerde] geen retentierecht (meer) op deze paarden toekomt, gaat dit betoog echter niet op. Voor de gevorderde opheffing van het beslag tot afgifte van deze paarden ziet het hof daarom onvoldoende grond. De grief faalt.
5.2
Met
grief V in het incidenteel hoger beroepkeert ook [geïntimeerde] zich tegen de door de voorzieningenrechter uitgesproken compensatie van de proceskosten. Op de gronden als vermeld in rov. 5.15 acht het hof echter ook bij de uitkomst van dit hoger beroep compensatie aangewezen. De grief treft dus geen doel.
5.21
Grief VI in het incidenteel hoger beroepbetreft ten slotte de tekst van de door [appellant] te stellen bankgarantie ter opheffing van het conservatoir verhaalsbeslag. [geïntimeerde] heeft bezwaar tegen de formulering dat daartoe een bankgarantie van een Nederlandse bank “op de gebruikelijke voorwaarden” moet worden gesteld. Hij verwijst naar de door hem voorgestelde tekst in productie 10. Zoals hiervoor in rov. 5.11 al is overwogen, ziet het hof echter geen aanleiding om aan de bankgarantie de door [geïntimeerde] voorgestelde bijzondere voorwaarden te verbinden. Het uitgangspunt van dit voorstel, dat ook zekerheid moet worden gegeven voor een vorderingsrecht tegen [persoon 2] en een vorderingsrecht ter zake waarvan het retentierecht kan worden uitgeoefend, wordt door het hof immers niet gedeeld. Van andere steekhoudende bezwaren tegen het voorschrijven van een bankgarantie op gebruikelijke voorwaarden is het hof verder niet gebleken. Daarmee faalt ook deze grief.
5.22
Als uitgangspunt geldt, gelet op de aard van het kort geding, dat in deze procedure geen plaats is voor uitgebreide bewijslevering. Er is niet voldoende gesteld of gebleken dat er in deze zaak redenen zijn om van dat uitgangspunt af te wijken. Het hof gaat daarom aan het bewijsaanbod van partijen voorbij.

6.De slotsom

6.1
Grief 3 in het principaal hoger beroep slaagt (gedeeltelijk). De overige grieven in het principaal en incidenteel hoger beroep falen. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd, voor zover het de beslissingen in conventie betreft over de vordering tot opheffing van het conservatoir verhaalsbeslag en afgifte van de vier paarden van [appellant] (dictum onder 7.1 en 7.2). Voor het overige zal het vonnis worden bekrachtigd.
6.2
Nu beide partijen in het principaal hoger beroep voor een deel in het ongelijk worden gesteld, zullen de kosten van dit beroep worden gecompenseerd zoals hierna vermeld. Dit geldt ook voor de kosten van het verwijzingsincident.
6.3
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [geïntimeerde] veroordelen in de kosten van het incidenteel hoger beroep. Deze kosten worden aan de zijde van [appellant] begroot op € 447,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (1 punt x appeltarief II x ½).
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep in kort geding:
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Oost-Brabant van 16 februari 2017, behoudens voor zover het de beslissingen in conventie betreft in het dictum onder 7.1 en 7.2, vernietigt het vonnis in zoverre en doet in zoverre opnieuw recht:
7.1.a heft op het door [geïntimeerde] gelegde conservatoir verhaalsbeslag op de paarden [paard 1] , [paard 2] en [paard 4] en gebiedt [geïntimeerde] te gehengen en gedogen dat de gerechtelijk bewaarder deze paarden met de daarbij behorende paardenpaspoorten afgeeft aan [appellant] ;
7.1.b gebiedt [geïntimeerde] om binnen twee dagen nadat aan hem zekerheid is gesteld door middel van een bankgarantie van een Nederlandse bank op de gebruikelijke voorwaarden voor het bedrag van € 400.000,- het gelegde conservatoir verhaalsbeslag op het paard [paard 3] op te heffen en te gehengen en gedogen dat de gerechtelijk bewaarder dit paard met het daarbij behorende paardenpaspoort afgeeft aan [appellant] ;
7.2
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling van een dwangsom aan [appellant] van € 5.000,- per dag of gedeelte daarvan dat [geïntimeerde] niet voldoet aan de onder 7.1.a en 7.1.b vermelde geboden;
bepaalt dat iedere partij haar eigen kosten van het principaal hoger beroep draagt;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het incidenteel hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellant] vastgesteld op € 447,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] in de nakosten, begroot op € 131,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 68,- in geval niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.B. Beekhoven van den Boezem, H.L. Wattel en I. Brand en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 24 april 2018.