Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. L.M. Schelstraete,
advocaat: mr. S.M. van der Zwan.
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
- de akte van 27 juni 2017 houdende wijziging van eis en overlegging van producties,
- de antwoordakte van 25 juli 2017,
3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
(7.2) [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van een dwangsom aan [appellant] van € 5.000,- per dag of gedeelte daarvan dat hij niet voldoet aan het onder (7.1) bepaalde,
(7.7) [appellant] veroordeeld tot betaling van de (achterstallige) kosten en tot tijdige betaling van de nog te vervallen kosten voor de bewaarneming door [persoon 1] tot aan de dag dat (het) paard(en) uit de bewaring wordt c.q. worden afgegeven;
(7.8) [appellant] veroordeeld tot betaling van een dwangsom aan [geïntimeerde] van € 1.000,-- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat hij niet meewerkt aan het in (7.7) bepaalde,
4.Het geschil in hoger beroep
5.De motivering van de beslissing in hoger beroep
(1) [appellant] heeft te gelden als eigenaar van de vier paarden ( [paard 1] , [paard 2] , [paard 3] en [paard 4] );
(2) het door [appellant] gestelde eigendomsrecht ten aanzien van [paard 5] niet is komen vast te staan, terwijl [appellant] de door [geïntimeerde] gestelde eigendom ten aanzien van dit paard onvoldoende gemotiveerd heeft betwist, zodat deze in rechte is komen vast te staan;
(3) niet kan worden aangenomen dat [geïntimeerde] naar Engels recht (naar welk recht het bestaan en de inhoud van het retentierecht moet worden bepaald) (nog) een retentierecht heeft op de paarden van [appellant] ;
(4) de door [geïntimeerde] gevorderde verklaring voor recht dat [geïntimeerde] zich op goede grond op een retentierecht heeft beroepen en dat [appellant] schadeplichtig is doordat hij zijn vier paarden aan [geïntimeerde] heeft ontnomen niet toewijsbaar is;
(5) de door [appellant] gevorderde verklaring voor recht dat [geïntimeerde] aansprakelijk is wegens onrechtmatige toe-eigening van de paarden en paspoorten en veroordeling van [geïntimeerde] tot schadevergoeding bij staat toewijsbaar is, voor zover het de vier paarden van [appellant] betreft, en niet toewijsbaar is voor zover het [paard 5] betreft;
6) de beslissing over de vorderingen van [appellant] die verband houden met het door [geïntimeerde] gelegde beslag moet worden aangehouden in afwachting van de bewijslevering over de vordering van [geïntimeerde] tot schadevergoeding vanwege de blessure van [paard 5] ;
(7) de vorderingen van [geïntimeerde] gebaseerd op het retentierecht niet toewijsbaar zijn;
(8) de vordering van [geïntimeerde] tot opheffing van het door [appellant] gelegde conservatoire beslag tot afgifte niet toewijsbaar is, voor zover het gaat om de vier paarden van [appellant] , en wel toewijsbaar is voor zover het gaat om [paard 5] ;
(9) de door [geïntimeerde] gevorderde verklaring voor recht dat [appellant] schadeplichtig is doordat hij de paarden aan [geïntimeerde] heeft ontnomen toewijsbaar is voor zover het gaat om [paard 5] ;
(10) de vordering van [geïntimeerde] ten aanzien van de meldingen van [persoon 2] en [appellant] bij SAEF en FEI niet toewijsbaar zijn;
(11) de vordering van [geïntimeerde] uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking en de vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatige inbeslagname en gerechtelijke bewaring tot het bedrag van de voormalige arbeidsbeloning over de periode vanaf de beslaglegging tot de teruggave van de paarden niet toewijsbaar is.
grief 3 in het principaal hoger beroep, waarmee [appellant] zijn vordering tot opheffing van het conservatoire verhaalsbeslag en afgifte van de vier paarden na het stellen van een bankgarantie van € 250.000,- opnieuw aan de orde stelt.
grief 4 in het principaal hoger beroepkeert [appellant] zich tegen de opheffing van het conservatoir beslag op [paard 5] . [appellant] betoogt dat het feit dat de rechtbank bij het vonnis van 25 november 2015 ter zake van dit paard geen eigendomsrecht heeft toegekend nog niet meebrengt dat het recht van [appellant] uit hoofde waarvan hij het conservatoir beslag heeft gelegd niet summierlijk aannemelijk is. Hij verwijst naar zijn stellingen in hoger beroep in de bodemprocedure waarin hij uitgebreid heeft betoogd dat hij wel degelijk eigenaar is van [paard 5] . Verder bestrijdt hij dat het belang van [geïntimeerde] bij opheffing zwaarder zou wegen dan zijn belang bij handhaving van het beslag in afwachting van de uitkomst van het hoger beroep. Met het oordeel van het hof in de bodemprocedure dat het gestelde eigendomsrecht van [appellant] niet en het eigendomsrecht van [geïntimeerde] ten aanzien van dit paard wel is komen vast te staan, valt echter het doek voor deze grief. Op grond van de afstemmingsregel moet er in dit kort geding van worden uitgegaan dat [appellant] niet eigenaar is van [paard 5] , zodat het door hem ingeroepen recht ondeugdelijk is. Het belang van [geïntimeerde] om als eigenaar de beschikking te hebben over het paard, spreekt verder voor zich. Het belang van [appellant] dat het beslag wordt gehandhaafd in afwachting van de uitkomst van het hoger beroep is uitgewerkt. De opheffing van het beslag op dit paard blijft dan ook in stand. De vordering van [appellant] om [geïntimeerde] te gebieden [paard 5] weer ter gerechtelijke bewaring af te leveren, is gelet hierop niet toewijsbaar.
grief 7 in het principaal hoger beroepkeert [appellant] zich tenslotte tegen de beslissing van de voorzieningenrechter om de proceskosten te compenseren. Ook het hof acht het echter aangewezen de proceskosten te compenseren, nu partijen over en weer gedeeltelijk in het ongelijk worden gesteld. De grief hierover faalt.
grieven 1 en 2 in het principaal hoger beroepbehoeven verder geen bespreking, nu zij als zodanig niet kunnen leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis.
grieven I, II en IV in het incidenteel hoger beroepzijn gericht tegen de afwijzing van de vorderingen 1, 2, 3, 8 en 9 in reconventie. Deze vorderingen zijn gebaseerd op de stelling van [geïntimeerde] dat hem een retentierecht toekomt op de paarden van [appellant] vanwege zijn vordering op [persoon 2] en dat [appellant] op grond daarvan aansprakelijk is voor het verhaal van deze vordering en dit verhaal tegen zich moet laten gelden. Ook hiervoor geldt dat het hof zijn oordeel in dit kort geding moet afstemmen op het oordeel in de bodemprocedure, inhoudende dat [geïntimeerde] geen retentierecht (meer) toekomt en dat zijn daarop geënte vorderingen niet toewijsbaar zijn. Daarop stranden ook voormelde vorderingen in dit kort geding. De grieven I, II en IV kunnen [geïntimeerde] dan ook niet baten.
grief V in het incidenteel hoger beroepkeert ook [geïntimeerde] zich tegen de door de voorzieningenrechter uitgesproken compensatie van de proceskosten. Op de gronden als vermeld in rov. 5.15 acht het hof echter ook bij de uitkomst van dit hoger beroep compensatie aangewezen. De grief treft dus geen doel.