ECLI:NL:GHARL:2018:3113

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 april 2018
Publicatiedatum
3 april 2018
Zaaknummer
200.173.943
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsovereenkomst en mededelingsplicht bij voorlopige dekking in verband met faillissementen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen ASR Schadeverzekeringen N.V. over de vraag of ASR terecht geen uitkering heeft verstrekt na een brand in het bedrijfspand van [appellant]. De zaak draait om de mededelingsplicht van [appellant] bij het aangaan van een verzekeringsovereenkomst. [appellant] had in het verleden diverse faillissementen meegemaakt en was als bestuurder betrokken bij deze faillissementen. ASR heeft de verzekeringsovereenkomst beëindigd en [appellant] geregistreerd in frauderegisters, omdat hij volgens ASR niet had gemeld dat hij betrokken was bij deze faillissementen. Het hof oordeelt dat [appellant] zijn mededelingsplicht heeft geschonden door deze informatie niet te verstrekken. Het hof bevestigt dat ASR op goede gronden de uitkering heeft geweigerd en de registratie in de registers heeft gehandhaafd. De grieven van [appellant] worden verworpen en het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland wordt bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.173.943
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 368181)
arrest van 3 april 2018
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [plaatsnaam] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. K. Roderburg,
tegen:
de naamloze vennootschap
ASR Schadeverzekeringen N.V.,
gevestigd te Utrecht,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: ASR,
advocaat: mr. W.A.M. Rupert.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 30 mei 2017 hier over. In dit arrest is een meervoudige comparitie van partijen gelast, die heeft plaatsgevonden op 22 november 2017 en waarvan proces-verbaal is opgemaakt. In dit proces-verbaal is vermeld dat voorafgaand aan de comparitie door de advocaat van [appellant] bij brieven van 9 en 14 november 2017 stukken zijn overgelegd die thans tot de processtukken behoren. Aan het slot van de comparitie heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de navolgende feiten.
2.2
[appellant] heeft middels diverse vennootschappen bakkerijen geëxploiteerd. In de periode 2005 tot en met 2010 is [appellant] (in)direct bestuurder geweest van die bakkerijen. Blijkens het handelsregister van de Kamer van Koophandel is hij in 2007/2009 en 2010 in die hoedanigheid betrokken geweest bij de navolgende faillissementen:
2007/2009
1. [Bedrijf 1] ontbonden op 9 maart 2007 door opheffing faillissement wegens de toestand van de boedel;
2. [Bedrijf 2] ontbonden op 13 april 2007 door opheffing faillissement wegens de toestand van de boedel;
3. [Bedrijf 3] failliet verklaard op 24 oktober 2007;
4. [Bedrijf 4] failliet verklaard op 29 december 2009 en ontbonden op 18 december 2012 door opheffing faillissement wegens de toestand van de boedel;
2010
5. [Bedrijf 5] failliet verklaard op 6 april 2010;
6. [Bedrijf 6] failliet verklaard op 15 juni 2010;
7. [Bedrijf 7] failliet verklaard op 15 juni 2010;
8. [Bedrijf 8] failliet verklaard op of omstreeks 16 juni 2010 en ontbonden op 1 april 2014 door opheffing faillissement wegens toestand van de boedel;
9. [Bedrijf 9] failliet verklaard op 6 juli 2010.
2.3
Door de taxateur Troostwijk Waardering en Advies B.V. is de inventaris van [Bedrijf 10] , die zich toen bevond op het adres [adres] , op 25 maart 2010 getaxeerd op een onderhandse verkoopwaarde van € 315.000,-- exclusief BTW.
2.4
In juni 2010 is een nieuwe vennootschap opgericht, namelijk [Bedrijf 11] (hierna: [Bedrijf 11] ). Het statutair bestuur van [Bedrijf 11] bestond uit [persoon 1] en [persoon 2] , zonen van [appellant] . [Bedrijf 11] is per 10 juni 2010 ingeschreven op het adres [adres 2] .
2.5
[Bedrijf 11] , toen nog in oprichting, heeft een lening van € 450.000,-- gekregen van ABN AMRO Bank N.V. (hierna: de Bank). Op 28 mei 2010 heeft [Bedrijf 11] i.o. haar huidige en toekomstige voorraden, inventaris en vorderingen aan de Bank in pand gegeven tot zekerheid voor de voldoening van al hetgeen zij aan de Bank verschuldigd is of zal zijn.
2.6
[appellant] en [Bedrijf 11] hebben nadien enkele documenten opgesteld, te weten:
a. een “achtergestelde leningsovereenkomst”, gedateerd 3 juni 2010, tussen [appellant] als gelduitlener en [Bedrijf 11] als geldlener, waarbij [appellant] aan [Bedrijf 11] een bedrag van € 400.000,-- uitleent, welke lening slechts met toestemming van de Bank afgelost mag worden, tegen een rente van 6,5% per jaar, maandelijks te voldoen,
b. een koopovereenkomst tussen [appellant] en [Bedrijf 11] , gedateerd 30 juni 2010, waarin is vermeld dat [appellant] de inventaris van [Bedrijf 11] koopt voor € 400.000,-, waarbij de koopprijs wordt verrekend met de achtergestelde lening,
c. een huurovereenkomst tussen [appellant] en [Bedrijf 11] , gedateerd 30 juni 2010, waarin [appellant] de inventaris aan [Bedrijf 11] verhuurt voor de duur van twee jaar en tegen een huurprijs van € 2.166,-- per maand exclusief BTW.
2.7
Op 16 juli 2010 heeft Den Hartog Verzekeringen B.V. (hierna: Den Hartog), de assurantietussenpersoon handelend namens [Bedrijf 11] het volgende e-mailbericht aan ASR verzonden:
“Wij willen u verzoeken om de volgende verzekeringen aan te passen,
Het voordeelpakket onder nummer [polisnummer] dient in zijn geheel overgezet te worden naar [Bedrijf 11]
[adres 2]
, per 01-07-2010. Voor de juiste gegevens hebben wij een uittreksel KVK bijgevoegd in de mail alsmede een kopie leg bewijs van een van de eigenaren.
De premie van dit pakket en alle verzekeringen dienen per maatschappij incasso maandelijks te worden afgeschreven van de volgende rekening: [bankrekening] (…).
De polissen die hieronder hangen dienen als volgt aangepast te worden
[polisnummer] – enkel naam wijzigen. Het betreft een bakkerij met vier winkels
[polisnummer] – Risico adressen:
- [Bedrijf 11] : [adres 2] , inventaris € 426.000, goederen € 30.000, huurdersbelang € 150.000
- Winkelfiliaal [plaatsnaam] , inventaris € 75.000 huurdersbelang € 20.000
- Winkelfiliaal [plaatsnaam] , inventaris € 75.000 huurdersbelang € 20.000
- Winkelfiliaal [plaatsnaam] , inventaris € 75.000 huurdersbelang € 20.000
- Winkelfiliaal [plaatsnaam] , inventaris € 75.000 huurdersbelang € 20.000
Daarnaast willen wij graag een bedrijfsschade verzekering laten ingaan op dit pakket per 01-07-2010 met dekking uitgebreid voor € 500.000, voor het pand op [adres 2] . Dit betreft de bakkerij, een gebouw van damwandprofielen met een betonnen vloer. Graag offerte en aanvraag en een voorlopige dekking per 01-07-2010. Op te nemen in bovengenoemd voordeelpakket (…).”
2.8
ASR heeft het verzoek om met ingang van 1 juli 2010 een inventaris-/goederenverzekering te verstrekken voor de inventaris van de Bakkerij, aanwezig in het pand [adres 2] , met een verzekerd belang van € 426.000 gehonoreerd. Op 3 augustus 2010 heeft ASR een offerte voor een bedrijfsschadeverzekering aan Den Hartog verzonden.
2.9
Op 27 september 2011 heeft Tenba Taxatie & Bakkerijadvies B.V. (hierna: Tenba) in opdracht van [appellant] opgemaakt een “Taxatierapport betreffende de nieuwwaarde van de bedrijfsinventaris van [appellant] aanwezig bij [Bedrijf 11] , [adres 2] ten behoeve van verzekeringsdoeleinden”. Tenba heeft de inventaris tegen nieuwwaarde getaxeerd op een totaal bedrag van € 1.733.000,- exclusief btw, bestaande uit een bedrag op vaste taxatie van € 1.655.000,- en niet op vaste taxatie van € 78.000,-.
2.1
Op 18 oktober 2011 heeft Den Hartog namens [appellant] aan ASR verzocht de hiervoor genoemde inventaris/goederenverzekeringsovereenkomst uit 2010:
“i.v.m. verkoop te wijzigen en de inventaris adres [adres] op polis [polisnummer] vanaf 30-6-2011 over te zetten naar privé op naam van [appellant] (…)”
2.11
Bij e-mailbericht van 24 november 2011 aan Den Hartog heeft ASR meegedeeld met ingang van 30 juni 2011 voorlopige dekking te geven voor een verzekerde som van:
“€ 1.665.000 op een inventaris/goederen gelegen te [adres 2] op uitgebreide condities volgens polismodel BG 06
€ 260.000 op een huurdersbelang gelegen te [adres 2] op uitgebreide condities volgens polismodel BG 06
Gedurende de periode van voorlopige dekking geldt een eigen risico franje van € 250-.
Gezien de forse verhoging van de verzekerde som, hebben wij HDS aangesteld om een inspectie uit te voeren (…).
Ik heb overleg gepleegd met de AVB afdeling en de aansprakelijkheid van [appellant] tov de huurder [Bedrijf 11] wordt uitgesloten op de polis (…)”
2.12
HDS heeft op 27 december 2011schriftelijk aan ASR gerapporteerd. Dit rapport is niet overgelegd.
2.13
[Bedrijf 11] is op 3 januari 2012 failliet verklaard.
2.14
Op 8 januari 2012 heeft een brand gewoed in het bedrijfspand op het adres [adres 2] . Bij die brand is de inventaris vrijwel volledig verloren gegaan.
2.15
Bij brief van 10 februari 2012 heeft ASR aan [appellant] meegedeeld dat zij niet tot uitkering zal overgaan, dat zij de polissen zo spoedig mogelijk zal beëindigen en dat zij deze beslissing en de gronden daarvoor zal registreren in de daartoe bestemde registers.
2.16
Bij brief van 29 februari 2012 heeft ASR de verzekeringen van [appellant] bij ASR beëindigd.
2.17
Na de brand heeft ASR opdracht gegeven aan CED Forensic (hierna: CED) onderzoek te doen naar de oorzaak van de brand. In dat kader heeft CED onder meer [appellant] gehoord en een technisch onderzoek uitgevoerd. De conclusie van CED uit haar rapport van 13 maart 2012 luidde:
“Op basis van bovenstaande feiten en bevindingen kan worden geconcludeerd dat deze brand het directe gevolg is van een brandstichting van binnenuit waarbij de toegang tot het pand werd verkregen zonder verbreking.”
2.18
[appellant] heeft een kort geding tegen ASR aangespannen, waarin hij een voorschot van ASR heeft gevorderd. Deze vordering is bij vonnis van de voorzieningenrechter van 28 juni 2013 afgewezen.
2.19
[appellant] is strafrechtelijk vervolgd op verdenking van brandstichting. Bij vonnis van 21 maart 2013 heeft de rechtbank Rotterdam hem op dat punt vrijgesproken.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
[appellant] heeft in eerste aanleg kort samengevat gevorderd dat ASR wordt veroordeeld tot voldoening van € 1.655.000,- althans een door de rechtbank te bepalen bedrag en tot beëindiging van de door ASR met betrekking tot [appellant] gedane registraties in de daartoe bestemde registers, vermeerderd met buitengerechtelijke kosten en proces- en nakosten.
3.2
De rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, heeft bij vonnis van 25 maart 2015 de vorderingen afgewezen.

4.De beoordeling van het geschil in hoger beroep

Omvang hoger beroep
4.1
[appellant] is in hoger beroep gekomen van het vonnis van 25 maart 2015. Hij heeft tien grieven aangevoerd en samengevat gevorderd (i) dat ASR wordt veroordeeld tot nakoming van de verzekeringsovereenkomst, althans tot vergoeding van schade vast te stellen conform de polisvoorwaarden, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 10 februari 2012 of vanaf de datum van de dagvaarding, (ii) dat ASR wordt veroordeeld de op naam van [appellant] staande registraties in het Centraal Informatiesysteem van de Stichting CIS, het incidentenregister en het interne verwijzingsregister van ASR, het Bureau Justitiële Zaken of het Centrum Bestrijding Verzekeringsfraude van het Verbond van Verzekeraars en eventuele andere registers te beëindigen, op straffe van een dwangsom, (iii) met veroordeling van ASR in de buitengerechtelijke kosten en de proceskosten.
4.2
ASR heeft de grieven in het principaal hoger beroep bestreden en met een viertal grieven incidenteel hoger beroep ingesteld. ASR heeft vervolgens geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van [appellant] en bekrachtiging, met verbetering en aanvulling van gronden zoals in het incidenteel appel naar voren gebracht, van het bestreden vonnis, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep.
4.3
Bij de eerste in het principaal hoger beroep naar voren gebrachte grief, die zich richt tegen de vaststelling van de feiten door de voorzieningenrechter, heeft [appellant] geen belang meer, nu het hof de feiten opnieuw heeft vastgesteld. Datzelfde geldt voor de grieven I tot en met III in het incidenteel hoger beroep van ASR.
Principaal hoger beroep
4.4
Deze zaak gaat over de vraag of [appellant] voorafgaand aan het sluiten van de verzekeringsovereenkomst ten onrechte geen mededeling heeft gedaan aan ASR over zijn betrokkenheid als (in)direct bestuurder bij verschillende faillissementen, ook al hanteerde ASR geen vragenlijst voorafgaand aan de door haar gegeven voorlopige dekking, en voorts of er – daarnaast – andere redenen bestaan op grond waarvan ASR kon en mocht beslissen hem geen uitkering te verstrekken en de verzekeringsovereenkomst te beëindigen, als ook om [appellant] te registreren in verschillende frauderegisters.
Bestaande of nieuwe overeenkomst
4.5
De grieven II tot en met V zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de toepassing van artikel 7:928 BW. Dit artikel regelt de omvang van de precontractuele mededelingsplicht van de verzekeringnemer.
4.6
In grief II betoogt [appellant] kort gezegd dat artikel 7:928 BW toepassing mist, omdat ten tijde van de afgifte van de voorlopige dekking aan [appellant] in 2011 sprake was van voortzetting van een bestaande verzekeringsovereenkomst en niet van het aangaan van een nieuwe overeenkomst. [appellant] voert daartoe aan dat de bedrijfsinventaris in juni 2010 korte tijd eigendom is geweest van [Bedrijf 11] en dat dit bedrijf toen een inventaris-goederenverzekering heeft afgesloten. Op 30 juni 2010 heeft [appellant] de bedrijfsinventaris in privé gekocht van de Bakkerij en in oktober 2011 om overzetting van de lopende overeenkomst met ingang van 30 juni 2011 gevraagd. Er is volgens [appellant] dan ook sprake van een situatie waarin de rechten uit de reeds bestaande verzekeringsovereenkomst zijn overgegaan op de verkrijger van de verzekerde zaak. Dit betoog is door ASR bestreden.
4.7
Voor de beoordeling van de vraag of sprake is van voortzetting van een bestaande verzekeringsovereenkomst of het aangaan van een nieuwe overeenkomst komt het in deze zaak aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs mochten toekennen aan het e-mailbericht van ASR van 24 november 2011 waarin de voorlopige dekking aan [appellant] werd verleend, en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
In haar brief vermeldt ASR dat zij het bericht tot “overdracht van de verzekeringen ten behoeve van bovenvermelde kandidaat-verzekerde van [Bedrijf 11] ” heeft ontvangen en bevestigt zij dat zij met ingang van 30 juni 2011 een voorlopige dekking verleent. Daarnaast kondigt ASR in haar brief een inspectie aan vanwege de forse verhoging van de verzekerde som en vraagt zij om toezending van het aanvraagformulier. De brief van ASR vormt een reactie op het verzoek van Den Hartog van 18 oktober 2011 om de verzekering te “wijzigen” in verband met verkoop van de inventaris en deze “over te zetten naar privé op naam van [appellant] ” en de premies af te schrijven van rekeningnummer [bankrekening] . Uit een e-mail van [appellant] aan Den Hartog van 7 oktober 2011 blijkt dat het gaat om een rekening die op naam van [appellant] stond.
In diezelfde mail van 7 oktober 2011 vraagt [appellant] aan Den Hartog om de verzekering met terugwerkende kracht te “wijzigen” in verband met de overdracht van de inventaris per 30 juni 2010. In de brief van Den Hartog aan ASR wordt de datum van overdracht van 30 juni 2010 echter niet vermeld.
Het hof overweegt dat hoewel het verzoek van [appellant] en Den Hartog door het onvermeld laten van de datum van overdracht en vanwege het gebruik van de termen wijzigen en overzetten niet eenduidig is, dat wel geldt voor het bericht van ASR. Daaruit blijkt voldoende duidelijk dat ASR uitgaat van de totstandkoming van een nieuwe overeenkomst. Dat volgt uit de vermelding dat het gaat om “overdracht van de verzekeringen” en uit het feit dat een voorlopige dekking wordt verstrekt, maar ook uit de mededeling dat de verzekerde som fors zal worden verhoogd, om die reden een inspectie door HDS zal worden uitgevoerd en doordat aan de tussenpersoon om toezending van een aanvraagformulier wordt gevraagd. Het moet daardoor voor [appellant] , althans Den Hartog, kenbaar zijn geweest dat ASR alvorens een definitieve verzekeringsovereenkomst te sluiten, het te verzekeren risico opnieuw wilde beoordelen. Aan dat oordeel draagt ook bij dat sprake is van een andere verzekeringnemer ( [appellant] in privé) en een andersoortige dekking, namelijk op basis van nieuwwaarde in plaats van vervangingswaarde. Het voorgaande voert tot de slotsom dat sprake is van een nieuwe overeenkomst, zodat artikel 7:928 BW van toepassing is. Grief II faalt.
Omvang mededelingsplicht verzekeringnemer
4.8
De grieven III tot en met V richten zich tegen het oordeel dat [appellant] spontaan had moeten melden dat hij als bestuurder en/of eigenaar betrokken is geweest bij meerdere faillissement. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
4.9
Artikel 7:928 BW verplicht de verzekeringnemer voor het sluiten van een verzekeringsovereenkomst alle feiten aan de verzekeraar mee te delen die hij kent of behoort te kennen, en waarvan hij weet of behoort te begrijpen dat deze van belang zijn voor de beslissing van de verzekeraar of, en onder welke voorwaarden, hij de verzekering zal willen sluiten. De mededelingsplicht strekt ertoe gelijkheid van kennis te bereiken tussen de kandidaat-verzekeringnemer en de verzekeraar omtrent het aangeboden risico en de verzekeraar in staat te stellen de verzekerbaarheid daarvan te beoordelen. Dat geldt ook, zij het in enigszins beperkte mate, in een geval als het onderhavige, waarin op basis van summiere gegevens een voorlopige dekking is afgegeven. In de rechtspraak geldt in dat geval als criterium dat de verzekeringnemer ongevraagd mededeling moet doen van feiten en omstandigheden die hij kent en ten aanzien waarvan hij redelijkerwijs behoort te begrijpen, dat de verzekeraar bij wetenschap daarvan een voorlopige dekking niet of niet onder dezelfde voorwaarden zal willen geven. De stelplicht en bewijslast van het niet nakomen van de mededelingsplicht rust volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv op de verzekeraar die zich beroept op de rechtsgevolgen daarvan.
4.1
Voor de beoordeling van de vraag of [appellant] , althans zijn tussenpersoon Den Hartog, voorafgaand aan de totstandkoming van de nieuwe verzekering had moeten meedelen dat hij betrokken was bij meerdere faillissementen, is van belang dat [appellant] – anders dan in eerste aanleg – ter zitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij aan een medewerker van Den Hartog uitdrukkelijk heeft gevraagd of ASR wist van zijn betrokkenheid bij faillissementen, omdat hij had gehoord van andere zaken en wist dat de verzekeraar veel wil weten, zodat hij niets wilde achterhouden. Daaruit blijkt dat het voor [appellant] kenbaar was dat zijn betrokkenheid als bestuurder bij de faillissementen van zijn vennootschappen een voor de verzekeraar relevante omstandigheid was voor de beslissing om de verzekeringsovereenkomst te sluiten.
4.11
Als verweer tegen het betoog van ASR dat zij niet op de hoogte is gesteld van de voor haar relevante omstandigheid dat [appellant] bij diverse faillissementen betrokken is geweest, betoogt [appellant] en biedt te bewijzen aan dat volgens zijn tussenpersoon Den Hartog ASR wel op de hoogte was van de faillissementen van zijn vennootschappen, hetgeen concreet zou blijken uit de omstandigheid dat ASR de incasso van de premie niet via Den Hartog liet lopen, maar rechtstreeks. Dat betoog acht het hof echter onvoldoende. Nog daargelaten dat niet is gesteld of gebleken dat de zo geheten maatschappij-incasso betrekking had op [appellant] in privé, ziet het betoog van [appellant] eraan voorbij dat het in het onderhavige geval niet voldoende is dat ASR (mogelijk) wist dat (een aantal van) de vennootschappen van [appellant] waren gefailleerd, maar dat moet komen vast te staan dat ASR op het moment van aangaan van de onderhavige verzekeringsovereenkomst wist, althans behoorde te weten van de betrokkenheid van [appellant] als natuurlijk persoon bij deze faillissementen en de volle omvang ervan.
4.12
ASR heeft gesteld dat zij voorafgaand aan het sluiten van de verzekeringsovereenkomst op 24 november 2011 niet wist dan wel behoorde te weten dat [appellant] als natuurlijk persoon bij diverse faillissementen betrokken was. Terecht heeft ASR erop gewezen dat voor zover uit haar systeem zou kunnen blijken dat er bekendheid aanwezig was dat vennootschappen, waarvan [appellant] bestuurder was, failliet waren gegaan, dat niet zonder meer mee brengt dat wanneer [appellant] als natuurlijk persoon een verzekering aanvraagt, bekend moet worden verondersteld dat deze persoon als bestuurder betrokken is bij (failliete) vennootschappen die een verzekering bij ASR hadden lopen. De vennootschappen en de natuurlijke persoon opereren immers als zelfstandige entiteiten met elk eigen(soortige) verzekeringsproducten en een koppeling daartussen wordt niet automatisch gemaakt. ASR stelt voorts dat wanneer [appellant] bij de aanvraag van de verzekering zijn betrokkenheid bij (enig) faillissement(en) gemeld had, door haar een onderzoek zou zijn ingesteld bij de afdeling Speciale Zaken en de faillissementsverslagen zouden zijn opgevraagd en bekeken. Daaruit zou volgens ASR zijn gebleken dat [appellant] meermalen als bestuurder aansprakelijk was gesteld voor de faillissementstekorten vanwege het niet publiceren van jaarrekeningen en het ontbreken van administratie, waardoor het voor ASR duidelijk zou zijn geworden dat een groot moreel risico dreigde, zodat zij de voorlopige dekking niet zou hebben verstrekt. Nu uit de schriftelijke aanvraag van Den Hartog van 18 oktober 2011 of anderszins niet blijkt dat ASR voorafgaand aan de totstandkoming van de verzekeringsovereenkomst is geïnformeerd over de betrokkenheid van [appellant] bij diverse faillissementen en de stelling dat dit reeds bij ASR bekend was of had moeten zijn bij gebreke van een voldoende onderbouwing faalt, slaagt het betoog van ASR dat zij bij afgifte van de voorlopige dekking op 24 november 2011 niet op de hoogte was van dit voor het aangaan van de verzekeringsovereenkomst relevante feit. Daarbij neemt het hof mede in aanmerking dat ook in het verzoek van Den Hartog aan ASR van 16 juli 2010 tot het aangaan van onder meer de inventaris/goederenverzekering voor [Bedrijf 11] niet wordt gemeld dat sprake was van een faillissement van de vorige verzekeringnemer (zie hiervoor onder 2.7). Aan (nadere) bewijslevering op dit punt aan de zijde van [appellant] wordt gelet op het voorgaande niet toegekomen. Aan het vorenstaande doet overigens ook niet af de stelling van [appellant] dat mededeling van zijn betrokkenheid bij faillissementen zou zijn gedaan aan HDS toen deze haar inspectie verrichte in december 2011, omdat (a) deze mededeling na de totstandkoming van de overeenkomst is gedaan en (b) niet aan ASR is gericht. Daargelaten wordt dan nog dat dit een nieuwe stelling is die pas bij de comparitie in hoger beroep is aangevoerd, waarop ASR niet meer afdoende heeft kunnen reageren, die daarom wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing moet worden gelaten.
4.13
[appellant] heeft het verweer gevoerd dat wanneer ASR bij de totstandkoming van de verzekeringsovereenkomst bekend zou zijn geworden met zijn faillissementsverleden dat voor ASR geen aanleiding zou zijn geweest om de verzekering te weigeren. Dat betoog is door ASR gemotiveerd betwist en verwerpt het hof op grond van het feit dat in het door ASR gebruikte aanvraagformulier juist expliciet wordt gevraagd naar de betrokkenheid van de verzekeringnemer bij eerdere faillissementen, waaruit volgt dat ASR dit relevant acht voor de beoordeling van het aangeboden risico.
4.14
Bij de beoordeling van de omvang van de mededelingsplicht van [appellant] neemt het hof voorts mede in aanmerking dat blijkens de verklaring van [appellant] in het CED-onderzoek (interview p. 3) ongeveer gelijktijdig met de aanvraag van de voorlopige dekking, namelijk op 20 oktober 2011, met het oog op een mogelijk faillissement van [Bedrijf 11] een nieuwe vennootschap werd opgericht, namelijk [Bedrijf 12] en dat voorafgaand aan het verlenen van de voorlopige dekking (24 november 2011) het faillissement van [Bedrijf 11] al was aangevraagd door een derde (het Pensioenfonds), waarna de CV de huur van de inventaris van de B.V. overnam. Ook van deze feiten en omstandigheden is ten tijde van de aanvraag van de verzekering door [appellant] geen mededeling gedaan aan ASR, terwijl de verzekering op dat moment op naam van [Bedrijf 11] stond. Ten slotte staat ook vast dat ASR niet is meegedeeld dat, zoals thans door [appellant] in hoger beroep gesteld en hiervoor ook reeds overwogen, de inventaris reeds op 30 juni 2010 door [appellant] was gekocht en [Bedrijf 11] derhalve al geruime tijd niet de eigenaar was van de inventaris.
4.15
De slotsom luidt dat [appellant] zijn mededelingsplicht heeft geschonden door ASR voorafgaand aan de totstandkoming van de verzekeringsovereenkomst met voorlopige dekking niet te informeren over zijn betrokkenheid bij diverse faillissementen, terwijl het voor hem kenbaar was dat dit een voor ASR relevante omstandigheid was, althans dit onder de gegeven omstandigheden voor hem kenbaar had moeten zijn, en waarvan hij, mede in het licht van de hiervoor onder 4.14 genoemde omstandigheden, redelijkerwijs behoorde te begrijpen dat ASR bij wetenschap daarvan een voorlopige dekking niet had willen geven, zoals door haar betoogd.
4.16
ASR heeft zich blijkens haar brief van 10 februari 2012 primair met een beroep op artikel 7:930 lid 5 BW en subsidiair met een beroep op artikel 7:930 lid 4 BW op het standpunt gesteld dat reeds op de grond dat [appellant] geen mededeling heeft gedaan van zijn faillissementsverleden en daardoor niet heeft voldaan aan de mededelingsplicht, zij geen uitkering aan hem verschuldigd is. Dat standpunt heeft zij herhaald in eerste aanleg (conclusie van antwoord, onder 30). De rechtbank is ASR gevolgd in haar standpunt en heeft geoordeeld dat ASR vanwege het niet vermelden van het faillissementsverleden op juiste gronden geen schade heeft uitgekeerd en de overeenkomst heeft opgezegd (rov. 4.6 en 4.13). De rechtbank heeft niet geoordeeld dat hierbij sprake is geweest van opzet van [appellant] om ASR te misleiden. Dat sprake is geweest van opzet volgt volgens het oordeel van de rechtbank alleen uit de transacties met betrekking tot de eigendom van de inventaris. Dat brengt mee dat volgens het vonnis van de rechtbank ASR de uitkering ook heeft kunnen weigeren en de verzekering heeft kunnen opzeggen op de voet van artikel 7:930 lid 4 BW. Tegen dat oordeel is door [appellant] niet gegriefd. Een zodanige grief ligt ook niet besloten in grief VIII, nu in de toelichting op deze grief enkel verwezen wordt naar de gronden van verweer die hiervoor reeds zijn besproken en verworpen. Overigens acht het hof ook aannemelijk dat ASR bij kennis van de ware stand van zaken de voorlopige dekking niet zou hebben verleend en de desbetreffende verzekering dus niet zou hebben gesloten.
4.17
Het voorgaande voert tot de slotsom dat [appellant] zijn mededelingsplicht heeft geschonden door ASR voorafgaand aan de totstandkoming van de verzekeringsovereenkomst geen informatie te verstrekken over zijn faillissementsverleden, als gevolg waarvan in rechte is komen vast te staan dat ASR op de voet van artikel 7:930 lid 4 BW de uitkering heeft mogen weigeren. De grieven III tot en met V en (deels) VIII falen. De vordering van [appellant] onder (i) tot – samengevat – vergoeding van de brandschade ligt daarom voor afwijzing gereed. Hetgeen partijen overigens over de mededelingsplicht naar voren hebben gebracht, meer in het bijzonder ten aanzien van de eigendom van de inventaris (grieven VI en VII, (deels) VIII en IX) en de brand in het pand (grief X), kan in dit verband onbesproken blijven.
Doorhalen registraties
4.18
In grief X bestrijdt [appellant] het oordeel van de rechtbank dat ASR [appellant] op goede gronden heeft laten registreren in – naar het hof begrijpt – het Incidentenregister en het daaraan gekoppelde Externe Verwijzingsregister (hierna: het EVR). Deze registers werden op gezamenlijk initiatief van de Nederlandse Vereniging van Banken, het Verbond van Verzekeraars, de Vereniging van Financieringsondernemingen in Nederland en de Stichting Fraudebestrijding Hypotheken opgezet ter vastlegging van gedragingen van (rechts)personen die hebben geleid of kunnen leiden tot benadeling van financiële instellingen. De voorwaarden voor vastlegging van persoonsgegevens in het Incidentenregister en het EVR zijn vastgelegd in het Protocol Incidentenwaarschuwingssysteem Financiële Instellingen (hierna: het Protocol). ASR heeft zich als deelnemer verplicht bij de verwerking van persoonsgegevens te handelen overeenkomstig het Protocol. In het Protocol van 3 maart 2011 dat in het onderhavige geval van toepassing is, is – voor zover van belang – het volgende bepaald:

2. Begripsbepalingen
In dit protocol wordt verstaan onder:
Incident: een gebeurtenis die als gevolg heeft, zou kunnen hebben of heeft gehad dat de belangen, integriteit of veiligheid van de cliënten of medewerkers van een Financiële Instelling, de Financiële Instelling zelf of de financiële sector als geheel in het geding zijn of kunnen zijn, zoals het falsificeren van nota’s, identiteitsfraude, skimming, verduistering in dienstbetrekking, phishing en opzettelijke misleiding.
[…]
3.1
Incidentenregister en Extern Verwijzingsregister
3.1.1
Iedere Deelnemer heeft een Incidentenregister, waarin door de betreffende Deelnemer gegevens van (rechts)personen worden vastgelegd ten behoeve van het in artikel 4.1.1 Protocol genoemde doel, naar aanleiding van of betrekking hebbend op een (mogelijk) Incident.
[…]
3.1.2
Aan het Incidentenregister is een Extern Verwijzingsregister gekoppeld.
[…]
4 Incidentenregister
4.1
Doel Incidentenregister
4.1.1
Met het oog op het kunnen deelnemen aan het Waarschuwingssysteem is iedere Deelnemer gehouden de volgende doelstelling voor het vastleggen van gegevens in het Incidentenregister te hanteren:
“Het geheel aan verwerkingen ten aanzien van het Incidentenregister heeft tot doel het ondersteunen van activiteiten gericht op het waarborgen van de veiligheid en de integriteit van de financiële sector, daaronder mede begrepen (het geheel van) activiteiten die gericht zijn:
- op het onderkennen, voorkomen, onderzoeken en bestrijden van gedragingen die kunnen leiden tot benadeling van de branche waar de financiële instelling deel van uitmaakt, van de economische eenheid (groep) waartoe de financiële instelling behoort, van de financiële instelling zelf, alsmede van haar cliënten en medewerkers;
- op het onderkennen, voorkomen, onderzoeken en bestrijden van oneigenlijk gebruik van producten, diensten en voorzieningen en/of (pogingen) tot strafbare of laakbare gedragingen en/of overtreding van (wettelijke) voorschriften, gericht tegen de branche waar de financiële instelling deel van uitmaakt, de economische eenheid (groep) waartoe de financiële instelling behoort, de financiële instelling zelf, alsmede haar cliënten en medewerkers;
- op het gebruik van en de deelname aan waarschuwingssystemen.
[…]
5 Extern Verwijzingsregister
[…]
5.2
Vastlegging van gegevens in het Extern Verwijzingsregister
5.2.1
De Deelnemer dient de Verwijzingsgegevens van (rechts)personen die aan de hierna onder a en b vermelde criteria voldoen en na toepassing van het onder c genoemde proportionaliteitsbeginsel op te nemen in het Extern Verwijzingsregister.
a. a) De gedraging(en) van de (rechts)persoon vormden, vormen of kunnen een bedreiging vormen voor (I) de (financiële) belangen van cliënten en/of medewerkers van een Financiële instelling, alsmede de (Organisatie van de) Financiële instelling(en) zelf of (II) de continuïteit en/of de integriteit van de financiële sector.
b) In voldoende mate staat vast dat de betreffende (rechts)persoon betrokken is bij de onder a bedoelde gedraging(en). Deze vaststelling betekent dat van strafbare feiten in principe aangifte of klachte wordt gedaan bij een opsporingsambtenaar.
c) Het proportionaliteitsbeginsel wordt in acht genomen. Dit houdt in dat Veiligheidszaken vaststelt, dat het belang van opname in het Externe Verwijzingsregister prevaleert boven de mogelijk nadelige gevolgen voor de Betrokkene als gevolg van opname van zijn Persoonsgegevens in het Extern Verwijzingsregister.”
4.19
Gelet op de mogelijk verstrekkende gevolgen voor een betrokkene van een registratie in het EVR, worden hoge eisen gesteld aan de gronden van een deelnemer voor opname van de persoonsgegevens in het EVR. Vereist is dat in voldoende mate vast staat dat de feiten op grond waarvan de gegevens zijn geregistreerd, een gegronde verdenking van fraude moeten vormen. Dat houdt in dat sprake moet zijn van een opzet te misleiden (zie bijv. ECLI:NL:GHAMS:2010:BO7581, r.o. 3.5). Artikel 4.3.1 van het Protocol bepaalt voorts dat indien niet langer aan de voorwaarden van artikel 3.1.1 Protocol wordt voldaan, de gegevens uit het Incidentenregister dienen te worden verwijderd. Een geregistreerd (rechts)persoon kan daarom ook verzoeken. Artikel 5.3.1 bevat een vergelijkbare bepaling ten aanzien van het EVR.
4.2
De vraag die voorligt is of ASR destijds heeft mogen overgaan tot het opnemen van de persoonsgegevens van [appellant] in voormelde registers en of nog steeds wordt voldaan aan de voorwaarden voor opname, zoals omschreven in het Protocol. ASR heeft aan de opname ten grondslag gelegd (a) het verzwijgen van het faillissementsverleden, (b) het hanteren van een schijnconstructie ter zake de eigendom van de inventaris en (c) betrokkenheid bij de brandstichting. Daarnaast heeft ASR gewezen op de omstandigheid (d) dat [appellant] tijdens het politieverhoor op 29 maart 2012 heeft verklaard dat hij een auto (Fiat Ducato) voor een ander heeft verzekerd, omdat die ander de auto niet verzekerd kon krijgen. Op zeker moment is deze auto verdwenen en heeft [appellant] de politie gebeld, de schadepenningen ad € 16.000 van de verzekering geïnd en dit bedrag aan die ander gegeven. [appellant] heeft de hiervoor genoemde gronden onder a-d bestreden. Het hof overweegt als volgt.
4.21
Vast staat dat [appellant] in 2012 strafrechtelijk is vervolgd voor onder meer (uitlokking tot) brandstichting. Op 21 maart 2013 heeft de rechtbank Rotterdam hem op dit vrij punt vrijgesproken. Nu blijkt dat er ten tijde van het opnemen van [appellant] in de registers een gegronde verdenking van fraude bestond, was er destijds voldoende grond voor ASR om [appellant] op te nemen in de registers.
4.22
De volgende vraag is of nog steeds wordt voldaan aan de voorwaarden voor opname in de registers. Daaromtrent overweegt het hof als volgt. Uit het dossier blijkt voldoende dat de brand in het pand, als gevolg waarvan de inventaris is teniet gegaan, is veroorzaakt door opzettelijke brandstichting. De betrokkenheid van [appellant] bij deze brandstichting is echter niet komen vast te staan. Vast staat wel dat in 2010 in drie maanden tijd naast voormelde Fiat Ducato nog twee auto’s, behorend tot de bedrijfsinventaris van [appellant] , zijn uitgebrand. Ook is er brand geweest in de woning van [appellant] . Uit het politiedossier blijkt niet dat bij de autobranden sprake was van opzettelijke brandstichting; bij de brand in de woning was dit volgens het politiedossier wel het geval. Ook in deze gevallen geldt dat geen betrokkenheid van [appellant] bij deze brand(en) is aangetoond. Getuigen hebben verklaard dat zij van [appellant] , althans diens zoon hebben gehoord dat [appellant] wel betrokken was bij de branden, maar die informatie is tot op heden onvoldoende concreet geworden. Het hof volgt de rechtbank dan ook in haar oordeel dat onvoldoende is onderbouwd dat sprake is van betrokkenheid van [appellant] bij de opzettelijke brandstichting, zodat op deze grond (verdere) registratie in de registers niet kan worden gerechtvaardigd.
4.23
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat onvoldoende feiten en omstandigheden zijn gesteld waaruit zou kunnen blijken dat [appellant] ASR opzettelijk heeft misleid met betrekking tot zijn faillissementsverleden. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat [appellant] op de zitting in hoger beroep onweersproken heeft meegedeeld dat alle contacten tussen hem en ASR verliepen via zijn tussenpersoon. Daarnaast blijkt uit de stellingen van [appellant] dat deze tussenpersoon, hoewel hij, zoals hiervoor vastgesteld, op die veronderstelling niet had mogen afgaan, ervan is uitgegaan dat bij ASR bekend was dat [appellant] als bestuurder betrokken was bij diverse faillissementen. Dat duidt op een omissie, maar niet zonder meer op opzet om het faillissementsverleden van [appellant] te verzwijgen. Nu deze stellingen door ASR onvoldoende zijn bestreden, kan daarom ook dit incident niet als grondslag voor de registratie gelden.
4.24
ASR heeft ook betoogd dat sprake is van opzettelijke misleiding doordat [appellant] met een schijnconstructie heeft doen voorkomen dat hij (a) in 2011 (waar ASR aanvankelijk vanuit ging), althans (b) in 2010 (zoals nadien door [appellant] betoogd) de eigendom van de inventaris heeft verkregen. Volgens ASR heeft [appellant] in 2010 niet de eigendom van de inventaris verkregen. Zij betoogt dat de inventaris in mei 2010 met hulp van een lening van ABN Amro door [Bedrijf 11] is gekocht uit de boedel van [Bedrijf 3] (ook een vennootschap van [appellant] ) en dat rond oktober 2011 met een geantedateerde overeenkomst de schijn is gewekt dat de inventaris door [Bedrijf 11] in 2010 aan [appellant] in privé zou zijn overgedragen, dit om de inventaris buiten het naderende faillissement te houden.
4.25
Ter onderbouwing van haar standpunt verwijst ASR in de eerste plaats naar de pandakte tussen [Bedrijf 11] (in oprichting) en ABN Amro van 28 mei 2010, waarin [Bedrijf 11] onder meer haar huidige en toekomstige inventaris en vorderingen verpandt aan de bank. Het hof overweegt dat uit de door ASR overgelegde pandakte, zoals door [appellant] terecht naar voren is gebracht, niet blijkt dat de onderliggende geldlening betrekking heeft op de aanschaf van de inventaris en evenmin dat de inventaris toen door de Bakkerij uit de inboedel van de failliete [Bedrijf 3] werd verkregen. Anderzijds kan uit die pandakte ook niet de juistheid worden vastgesteld van de stelling van [appellant] dat de eigendom van de inventaris op 28 mei 2010 in zijn handen was. Uit voormelde pandakte kan ten hoogste worden afgeleid dat indien juist is hetgeen [appellant] betoogt, namelijk dat hij op 3 juni 2010 zijn inventaris aan de BV heeft verkocht, die inventaris op dat moment onder het pandrecht van de bank is komen te vallen. Dat brengt mee dat als juist is dat [appellant] op 30 juni 2010 de inventaris weer heeft teruggekocht van de BV, de inventaris op dat moment met een pandrecht was bezwaard, ook tegenover [appellant] . Uit de omstandigheid dat de inventaris (noodzakelijk voor de productie van de bakkerij) in gebruik van de BV was en bleef, volgt namelijk dat bij de overdracht van de inventaris geen bezitsverschaffing heeft plaatsgehad. Daardoor mist artikel 3:86 BW (bescherming tegen verkrijging van een beschikkingsonbevoegde) toepassing, zodat het pandrecht op de inventaris is blijven rusten. Ook artikel 3:88 BW brengt daarin geen verandering. Artikel 3:229 BW bepaalt vervolgens dat het pandrecht van rechtswege komt te rusten op de verzekeringspenningen die in de plaats van de door de brand teniet gegane inventaris komen. Dat brengt mee dat wanneer [appellant] moet worden gevolgd in zijn stellingen – geen van beide partijen heeft de onderliggende overeenkomst van geldlening van ABN Amro kunnen verstrekken of verstrekt – aannemelijk is dat als er een aanspraak is op de verzekeringspenningen, deze tot het beloop van haar vordering aan de bank toekomen.
4.26
Tussen partijen is niet (langer) in geschil dat in 2011 in elk geval geen overdracht van de inventaris heeft plaatsgehad. ASR betwist echter ook dat [appellant] op 30 juni 2010 de eigendom van de inventaris zou hebben herkregen. [appellant] doet zijn betoog dat hij op die datum wel de eigendom heeft herkregen, steunen op een schriftelijke koopovereenkomst van die datum tussen [Bedrijf 11] en [appellant] . ASR heeft daartegenover het volgende naar voren gebracht:
( a) [appellant] heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat en op welk moment hij voordien de eigendom van de inventaris zou hebben verkregen;
( b) Na de datum van de koopovereenkomst en in weerwil van het daarin bepaalde omtrent (lopende) verzekeringen heeft [Bedrijf 11] op 16 juli 2010 bij ASR een inventarisverzekering gesloten en een bedrijfsschadeverzekering aangevraagd;
( c) Uit de door [appellant] ten bewijze van het bestaan van huur overgelegde bankafschriften blijkt dat op 30 augustus 2010, 29 oktober 2010, 30 november 2010 en op 30 december 2010 door [Bedrijf 11] een bedrag van € 2.166,- is overgemaakt naar [appellant] . Bij deze bedragen is echter niet de omschrijving “huur”, maar “rente” vermeld, wat mogelijk duidt op een verband met de eveneens overgelegde achtergestelde leningovereenkomst die partijen op 3 juni 2010 sloten en waarin een rentevergoeding van 6,5% werd overeengekomen. Bovendien was de huurovereenkomst met [Bedrijf 11] reeds ten tijde van de afgifte van de voorlopige dekking (24 november 2011) overgenomen door de op 20 oktober 2011 opgerichte vennootschap [Bedrijf 12]
( d) De door [appellant] genoemde reden van de terugkoop eind juni 2010, namelijk het vertrek van een belangrijke klant (Rivas) van [Bedrijf 11] , waardoor haar financiële positie werd geraakt, wordt niet ondersteund door de stukken nu uit een brief van Rivas van 25 november 2010 blijkt dat, anders dan [appellant] betoogt, Rivas in augustus 2010 een “verbetertraject” inzette, op 24 september 2010 in een gesprek de Bakkerij nog een laatste kans wilde geven en in de brief van 25 november 2010 aankondigde de overeenkomst per 31 december 2010 op te zeggen.
4.27
Naar het oordeel van het hof kan in het licht van de hier genoemde feiten en omstandigheden niet zonder meer worden aangenomen dat, zoals [appellant] in reactie op de stellingen van ASR heeft betoogd, [appellant] op 30 juni 2010 de eigendom van de inventaris heeft verkregen. De vraag of sprake is geweest van het hanteren van een schijnconstructie door [appellant] en dientengevolge van opzettelijke misleiding met betrekking tot de eigendom van de inventaris is daardoor nog niet beantwoord. Het hof laat verder onderzoek hiernaar echter achterwege, omdat de vraag die thans nog voorligt, namelijk of registratie door ASR in de registers was toegestaan, reeds in positieve zin moet worden beantwoord op grond van de eveneens door ASR naar voren gebrachte omstandigheid dat [appellant] tijdens het politieverhoor op 29 maart 2012 heeft verklaard dat hij ten onrechte een auto van een ander op zijn naam heeft gesteld, omdat die ander geen verzekering kon krijgen en nadat de auto verdwenen was daarvoor verzekeringspenningen heeft gevraagd en gekregen. Daaruit blijkt dat [appellant] oneigenlijk gebruik heeft gemaakt van een hem aangeboden verzekering en ook dat de verzekeraar als gevolg daarvan is benadeeld. Dat vormt naar het oordeel van het hof een zelfstandige grond voor ASR tot registratie in het Incidentenregister en het EVR. Gesteld noch gebleken is dat [appellant] moeite heeft gedaan om dit nadeel op te heffen of dat hij zich thans bewust is dat hij hierdoor niet integer heeft gehandeld, zodat er onvoldoende grond is om aan te nemen dat zijn handelen niet langer een bedreiging vormt voor de financiële sector. Over de duur van de registratie hebben partijen geen standpunt ingenomen. Grief X en voor zover betrekking hebbend op de opzet tot misleiden ook de grieven VI-IX, falen. De vordering van [appellant] tot verwijdering uit het Incidentenregister en het EVR wordt afgewezen.
4.28
Het voorgaande voert tot de slotsom dat de grieven in het principaal appel falen.
Incidenteel hoger beroep
4.29
Zoals hiervoor reeds overwogen heeft ASR bij haar grieven I-III geen belang meer, omdat het hof de feiten opnieuw heeft vastgesteld.
4.3
Grief IV richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat uit het dossier niet blijkt dat [appellant] betrokken is geweest bij de brandstichting in het bedrijfspand. Ook deze grief faalt. Zoals hiervoor in het principaal appel is overwogen, volgt het hof het oordeel van de rechtbank dat onvoldoende is onderbouwd dat sprake is van betrokkenheid van [appellant] bij de opzettelijke brandstichting, zodat op deze grond registratie in de registers niet kan worden gerechtvaardigd. Overigens is de grief gericht tegen een overweging ten overvloede nu, zoals de rechtbank ook overweegt, ASR reeds op andere gronden de uitkering heeft kunnen weigeren en tot registratie heeft kunnen overgaan.
4.31
Het voorgaande voert tot de slotsom dat ook de grieven in het incidenteel hoger beroep falen.

5.De slotsom

principaal en incidenteel hoger beroep
5.1
De grieven falen, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het principaal hoger beroep veroordelen. De kosten voor deze procedure aan de zijde van ASR zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 5.160,-
- salaris advocaat
€ 9.160,- (2 punten x tarief VIII)
Totaal € 14.320
5.3
In het incidenteel appel heeft ASR met de grieven I-III enkele feitelijkheden in het vonnis willen corrigeren en met grief IV haar in eerste aanleg gevoerde verweer over de betrokkenheid van [appellant] bij de brandstichting opnieuw aan de orde gesteld. Naar vaste jurisprudentie kan de omstandigheid dat ASR in eerste aanleg gevoerde verweren in de vorm van een incidenteel hoger beroep onder de aandacht van het hof heeft gebracht, niet ertoe leiden dat verwerping van die verweren – en dientengevolge de verwerping van het incidenteel hoger beroep – ASR op een kostenveroordeling komt te staan (ECLI:NL:HR:2009:BJ1248). De kosten van het incidenteel hoger beroep zullen derhalve worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 25 maart 2015;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het principaal hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van ASR vastgesteld op € 5.160,- voor verschotten en op € 9.160,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
bepaalt dat iedere partij haar eigen kosten van het incidenteel hoger beroep draagt;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I. Brand, H.L. Wattel en C.J.M. Klaassen en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 3 april 2018.