ECLI:NL:GHARL:2018:3051

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 april 2018
Publicatiedatum
3 april 2018
Zaaknummer
200.182.712/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake incasso advocatendeclaratie en opdrachtgever

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant], die in eerste aanleg als gedaagde was aangemerkt, tegen de burgerlijke maatschap Maatschap Van der Hoef Advocaten, die als eiseres optrad. De zaak betreft een geschil over de vraag wie de opdrachtgever was voor de door de maatschap verrichte werkzaamheden. De kantonrechter had in eerste aanleg geoordeeld dat [appellant] als opdrachtgever moest worden beschouwd, ondanks zijn verweer dat de opdracht in naam van zijn vennootschappen was verstrekt. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de communicatie tussen partijen en de rol van de advocaat in de procedure. Het hof oordeelt dat de maatschap onvoldoende heeft aangetoond dat [appellant] persoonlijk als opdrachtgever kan worden aangemerkt. Het hof vernietigt de eerdere vonnissen van de kantonrechter en wijst de vorderingen van de maatschap af. Tevens wordt de maatschap veroordeeld in de proceskosten van beide instanties. De uitspraak is gedaan op 3 april 2018.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.182.712/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 3147523 \ CV EXPL 14-6647)
arrest van 3 april 2018
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. H.L. Thiescheffer, kantoorhoudend te Leeuwarden,
tegen
de burgerlijke maatschap Maatschap Van der Hoef Advocaten,
gevestigd te Burgum,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
de maatschap,
advocaat: mr. F. van der Hoef, kantoorhoudend te Burgum.
Het hof verwijst naar het tussenarrest van 7 november 2017.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Op 22 februari 2018 heeft ingevolge het genoemde tussenarrest een comparitie van partijen plaatsgevonden. Daarbij hebben partijen elk bij akte een nadere productie in het geding gebracht. Een afschrift van het proces-verbaal dat van de zitting is opgemaakt bevindt zich bij de stukken.
1.2
Het hof heeft op verzoek van partijen arrest bepaald op het met voornoemde stukken aangevulde comparitiedossier.

2.De vaststaande feiten

2.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten, zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.12 van het (bestreden) vonnis van 4 februari 2015, rekening houdend met de niet door de maatschap betwiste bezwaren die door [appellant] in de memorie van grieven tegen die vaststelling zijn gemaakt.
2.2
[appellant] is directeur en enig aandeelhouder van de besloten vennootschap [appellant] Beheer B.V. Deze besloten vennootschap heeft in 2002 de aandelen in de besloten vennootschap Ploegro B.V. (hierna: Ploegro) overgenomen van de besloten vennootschap [B] Beheer B.V. Directeur en enig aandeelhouder van deze besloten vennootschap was de vader van [appellant] (hierna: de vader). [appellant] is directeur van Ploegro.
2.3
De vader is in 2004 overleden. Gerechtigd tot zijn nalatenschap zijn [appellant] , zijn zuster [C] en zijn stiefmoeder [D] (hierna: [D] ).
2.4
In het kader van de afwikkeling van de nalatenschap van de vader is tussen de erfgenamen ten overstaan van notaris mr. A. Slagman op of omstreeks 30 september 2010 een depotovereenkomst gesloten, waarbij ieder der erfgenamen een bedrag van € 10.833,33 aan de notaris in depot heeft gegeven. Aanleiding daarvoor was volgens de depotovereenkomst:
“ Tijdens het tot stand komen van het concept van de akte van verdeling is gebleken dat er een claim is ingediend (…) ten laste van de boedel door de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellant] Beheer B.V.
Ten aanzien van deze claim loopt thans een gerechtelijke procedure, welke procedure thans in hoger beroep dient.
In aanmerking nemende:
“ - dat Ploegro B.V. aanvankelijk mede-eigendom was van [B] Beheer B.V., van welke laatstgemelde vennootschap de aandelen behoren tot de nalatenschap;
- dat voor het overlijden van erflater de aandelen in Ploegro B.V. (…) zijn overgedragen aan [appellant] Beheer B.V.
- dat nadien door een derde een gerechtelijke procedure (hof: is) gestart tegen Ploegro B.V. welke procedure voortkomt uit de periode welke ligt voor de datum levering van de aandelen (…)
Depot
1. Ieder van de ondergetekenden sub1,2 en 3 geeft bij de notaris in depot een bedrag groot tien duizend acht honderd drie en dertig euro en drie en dertig eurocent (€ 10.833,33).
De notaris houdt dit bedrag voor de drie partijen gezamenlijk, totdat definitief vaststaat, al dan niet middels een gerechtelijke uitspraak, dat [B] Beheer BV aansprakelijk is (hierna te melden: aansprakelijkheidsstelling) voor gemelde claim. Daarna houdt de notaris dit bedrag voor de partij(en) die daarop alsdan geheel of gedeeltelijk recht heeft/hebben.”
2.5
De onder ‘in aanmerking nemende’ bedoelde gerechtelijke procedure betrof een procedure tussen Ploegro en de besloten vennootschap Kavegas B.V.. Die procedure heeft geleid tot een vonnis van 28 april 2010 van de (toenmalige) rechtbank Leeuwarden en tot een arrest van 25 september 2012 van het (toenmalige) gerechtshof Leeuwarden, op grond waarvan Ploegro gehouden was een bedrag van € 21.148,-, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten, vermeerderd met wettelijke rente, aan Kavegas B.V. te voldoen.
2.6
Mr. F. van der Hoef (hierna: mr. Van der Hoef) is in de procedure in hoger beroep tussen Ploegro en Kavegas B.V. als advocaat voor Ploegro opgetreden. In verband daarmee zijn door de maatschap aan Ploegro declaraties verstrekt, die door Ploegro zijn voldaan.
2.7
Na het wijzen van voornoemd arrest in de procedure tussen Ploegro en Kavegas B.V. heeft notaris Slagman aan [D] verzocht om medewerking te verlenen aan afwikkeling van de depotovereenkomst. Omdat zij aan diens verzoeken geen gehoor gaf, heeft mr. Van der Hoef bij brief van 16 april 2013 [D] verzocht de notaris te instrueren zodat de depotovereenkomst kon worden afgewikkeld. De eerste regel van de deze brief luidt:
“ Namens cliënt, de heer [appellant] , u welbekend, wend ik mij tot u terzake het navolgende”
2.8
Op 1 mei 2013 heeft mr. Van der Hoef een e-mail bericht aan [appellant] gestuurd. Het bericht bevat, voor zover van belang, de volgende informatie:
“Aan: ‘Ploegro BV’
Onderwerp: verdeling depot/mw. [D]
Bijlagen: SKMBT_C22013050110320.pdf
Hallo [appellant] ,
Vandaag kreeg ik bijgaande stukken retour. Mijn advies is om nu een dagvaarding uit te laten brengen waarbij wordt gevorderd dat partijen over dienen te gaan tot verdeling van het depot en de notaris te machtigen deze verdeling af te wikkelen inhoudende uitbetaling van (een deel van) het depot aan Ploegro BV en het restant aan de drie deelgenoten ieder voor gelijke delen. Ik ga er wel vanuit dat je zuster hier geen verweer tegen voert.
Graag je reactie.”.
2.9
Bij e-mail bericht van 6 mei 2013 heeft mr. Van der Hoef om een reactie gevraagd, naar aanleiding van het onderwerp ‘uittreksel mw. [D] ’. Hierop heeft [appellant] per mail geantwoord:
“dit is dus duidelijk
wat van stappen kunnen wij nu onder nemen met deze draak??????????
groet [appellant] ".
Mr. Van der Hoef heeft, eveneens bij e-mail bericht op 6 mei 2013, als volgt gereageerd:
“Dagvaarden, zoals besproken.”.
2.1
Bij e-mail bericht van 24 juli 2013 heeft mr. Van der Hoef het volgende geschreven:
"Aan: Ploegro B.V.
Onderwerp: concept dagvaarding
(…)
Aan [appellant]
Bijgaand de conceptdagvaarding zoals beloofd. Graag zou ik nog een kopie willen ontvangen van de notariële leveringsakte van de aandelen van Ploegro B.V."
heeft bij e-mail bericht de navolgende reactie aan mr. Van der Hoef gestuurd:
"en wat is er tot nu toe gebeurd??????
moet zij haast voor het hekje komen????
vr gr [appellant] ".
Op 22 augustus 2013 heeft Van der Hoef het navolgende e-mail bericht aan [appellant] gestuurd:
"????????".
2.11
Bij e-mailbericht van 28 oktober 2013 heeft [appellant] aan mr.
Van der Hoef geschreven:
“ Na lang overwegen heb ik helaas moeten besluiten onze samenwerking te beëindigen.
(…)
Voor uw bewezen diensten wil ik u bedanken en ik zie graag uw eindafrekening tegemoet.
(…)
Met vriendelijke groet
[appellant] ”
2.11
De maatschap heeft een op 31 januari 2014 gedateerde declaratie aan [appellant] gestuurd, waarmee onder de omschrijving [appellant] / [D] honorarium, kantoorkosten en verschotten in rekening zijn gebracht betreffende de periode van 16 april 2013 tot en met 31 januari 2014.
2.12
Bij schrijven van 18 februari 2014 heeft [appellant] de factuur betwist. Hij heeft daartoe, voor zover van belang, het navolgende geschreven:
"Gezien het verloop van Uw acties met betrekking tot bovengenoemde zaak, betwist ik uw declaratie.
U heeft er een grote wanorde van gemaakt, dit blijkt onder andere uit het feit dat
IKu verschillende keren heb moeten bijpraten, omdat u anders weer eens niet verder kon. Ook heb ik vaak contact moeten zoeken om ook maar iets te vernemen van de stand van zaken. U heeft vrijwel niets ondernomen, ondanks vele toezeggingen.
In ieder geval zit ik nu met de gevolgen van
Uwwanprestaties.
(…)"
.
2.13
Bij brief van 20 februari 2014 heeft de gemachtigde van de maatschap [appellant] gesommeerd het bedrag van de factuur vermeerderd met incassokosten binnen zeven dagen te voldoen.
2.14
De Raad van Discipline heeft bij beslissing van 20 november 2017 de klacht van [appellant] dat de maatschap hem met de declaratie van 31 januari 2014 heeft gefactureerd voor werkzaamheden zonder dat hij daarvoor opdracht heeft gegeven gegrond verklaard. De Raad van Discipline heeft daartoe het volgende overwogen:
“6.8 De raad stelt voorop dat een advocaat belangrijke afspraken, en soms ook een gegeven advies of informatie, schriftelijk dient vast te leggen ter vermijding van onduidelijkheid daarover (vide gedragsregel 8). Het ontbreken daarvan komt voor risico van verweerder (hof :mr. van der Hoef). Voorts is een advocaat gehouden tot nauwgezetheid en zorgvuldigheid in financiële aangelegenheden.
6.9
Vaststaat dat verweerder de vermeende opdracht met klager niet schriftelijk aan hem heeft bevestigd. Nu verweerder dit niet heeft gedaan en klager betwist dat hij mondeling een opdracht heeft gegeven en financiële afspraken met verweerder heeft gemaakt, is niet komen vast te staan dat verweerder met klager op zorgvuldige wijze heeft gecommuniceerd over de gemaakte afspraken, hetgeen volgens de hiervoor onder 6.8 weergegeven maatstaf verwijtbaar is. Klachtonderdeel d) is in zoverre dan ook gegrond.”
3. Het geschil en de beslissing in eerste aanleg en de vordering in hoger beroep
3.1
Van der Hoef heeft in eerste aanleg, kort gezegd, gevorderd veroordeling van [appellant] tot betaling van een bedrag van € 1.907,90, vermeerderd met wettelijke rente en tot betaling van een bedrag van € 286,56 voor buitengerechtelijke incassokosten. Van der Hoef heeft een overeenkomst van opdracht tussen haar en [appellant] aan die vordering ten grondslag gelegd, die heeft geleid tot de door [appellant] onbetaald gelaten declaratie van 31 januari 2014.
3.2
De kantonrechter heeft bij vonnis van 4 februari 2015 het verweer van [appellant] dat hij geen opdrachtgever van Van der Hoef is verworpen. Bij vonnis van 23 september 2015 heeft de kantonrechter geoordeeld dat van de door [appellant] gestelde tekortkomingen van Van der Hoef onvoldoende is gebleken en ook dat verweer niet gehonoreerd. De kantonrechter heeft [appellant] vervolgens veroordeeld tot betaling aan Van der Hoef van een bedrag van € 2.194,09 (hoofdsom € 1.907,90, buitengerechtelijke incassokosten € 286,19), vermeerderd met de wettelijke rente over de hoofdsom met ingang van 27 mei 2014. De kantonrechter heeft [appellant] in de proceskosten van Van der Hoef veroordeeld, zijnde een bedrag van € 991,15.
3.3
[appellant] vordert in het hoger beroep - kort samengevat- vernietiging van voornoemde vonnissen van de kantonrechter, alsnog afwijzing van de vorderingen van Van der Hoef en veroordeling van Van der Hoef in de proceskosten in beide instanties.

4.De beoordeling van de grieven en de vordering

4.1
Met de
grieven I tot en met VIIen (deels)
VIIIkomt [appellant] vanuit verschillende invalshoeken op tegen het oordeel van de kantonrechter dat hij persoonlijk als opdrachtgever van de maatschap moet worden beschouwd. Volgens hem dient Ploegro dan wel [appellant] Beheer B.V. als opdrachtgever te worden aangemerkt. De grieven lenen zich aldus voor gezamenlijke beoordeling.
4.2
De kantonrechter heeft bij zijn beoordeling terecht tot uitgangspunt genomen dat het antwoord op de vraag of iemand jegens een ander bij het sluiten van een overeenkomst in eigen naam – dat wil zeggen als contractspartij van die ander – is opgetreden, afhangt van hetgeen hij en die ander daaromtrent jegens elkander hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaren hebben afgeleid en mochten afleiden (onder verwijzing naar ECLI:NL:HR:1977:AC1877). Als niet (voldoende gemotiveerd) betwist staat voorts vast dat [appellant] degene is geweest die feitelijk (min of meer stilzwijgend, zie hierna) de maatschap heeft belast met de uitvoering van de werkzaamheden. Zijn, bevrijdend, verweer komt er echter op neer dat hij dit deed in naam van de besloten vennootschappen Ploegro dan wel [appellant] Beheer. Hij heeft dat verweer voldoende gemotiveerd door te betogen dat de door de maatschap tot dan toe uitgevoerde werkzaamheden steeds zijn gefactureerd aan Ploegro en hij er door Van der Hoef nooit op is gewezen dat dit voor de onderhavige werkzaamheden anders zou zijn. Naar het oordeel van het hof heeft de maatschap dat verweer onvoldoende gemotiveerd weersproken.
4.3
Voor zover de maatschap heeft beoogd te stellen dat zij [appellant] expliciet heeft gewezen op het feit dat [appellant] opdrachtgever was en dat hij voor de werkzaamheden gedeclareerd zou worden en dat [appellant] daarmee expliciet zou hebben ingestemd - hetgeen door [appellant] is betwist - gaat het hof daaraan voorbij. Die stelling is onvoldoende feitelijk onderbouwd, te meer nu deze zich zonder verklaring, die ontbreekt, niet verdraagt met de verklaring van mr. Van der Hoef ter comparitie in eerste aanleg dat “er nooit een expliciete, schriftelijke opdrachtbevestiging is opgesteld” en “ feitelijk is stilzwijgend opdracht door [appellant] verstrekt ”.
4.4
Voor zover de maatschap heeft willen betogen dat uit de context en de feiten en omstandigheden voor [appellant] duidelijk moet zijn geweest dat hij in privé opdrachtgever was, overweegt het hof als volgt. Tussen partijen staat vast dat de werkzaamheden die mr. Van der Hoef heeft verricht om tot vrijgave van het depot te komen in het verlengde lagen van de procedure tussen Ploegro en Kavegas; de uitkomst van die procedure was van belang voor de afwikkeling van de depotovereenkomst. Ook staat niet ter discussie dat de maatschap de werkzaamheden in het kader van die procedure aan Ploegro in rekening heeft gebracht en dat die de betreffende facturen ook heeft voldaan. .
4.5
Tegen de in 4.4. genoemde achtergrond vormt het enkele feit dat in de door de maatschap verzonden e-mailberichten (2.8-2.10), de sommatiebrief aan [D] (2.7) en in de concept-dagvaarding (2.10), de naam van [appellant] wordt genoemd geen toereikende onderbouwing voor de betwisting van de stelling van [appellant] dat hij ervan is uitgegaan en mocht uitgaan dat de voortgezette werkzaamheden evenals de tot dan toe verrichte werkzaamheden aan (een van zijn) BV's in rekening zouden worden gebracht. Niet valt in te zien dat [appellant] enkel op grond van die feiten heeft moeten begrijpen dat de verlengde opdracht die hij na de procedure Ploegro/Kavegas gaf met betrekking tot de depotovereenkomst volgens de maatschap een persoonlijke aangelegenheid was, waarvoor hij in persoon, tegen dezelfde tarieven als Ploegro daarvoor, gedeclareerd zou worden. Evenmin valt in te zien dat hij heeft moeten begrijpen dat hij door niet “aan te slaan” op zijn naam of bezwaar daartegen te maken, zoals de maatschap stelt, bij de maatschap het vertrouwen heeft gewekt dat hij dat zo heeft begrepen. Ook de namen van Ploegro en [appellant] Beheer B.V. komen immers voor in de e-mails (Ploegro) en in de concept-dagvaarding ( [appellant] Beheer B.V.). Ook het feit dat [appellant] bij e-mail van 28 oktober 2013 (2.11) de opdracht heeft opgezegd, zoals door de maatschap is gesteld, sluit niet uit dat [appellant] er bij het verstrekken van de opdracht vanuit ging dat de werkzaamheden (nog steeds) werden verricht ten behoeve van Ploegro of [appellant] Beheer B.V, van welke vennootschappen [appellant] immers bestuurder is. Dat het bij de opdracht volgens de maatschap louter ging om een persoonlijke kwestie - omdat [appellant] in persoon medegerechtigd was tot het depot - is gezien de aanleiding tot de depotovereenkomst niet evident. Nu de aanleiding voor dat depot een mogelijke claim van P. [appellant] Beheer B.V op [B] Beheer B.V. was valt, zonder nadere toelichting die ontbreekt, niet in te zien dat [appellant] , als juridische leek, desondanks had moeten begrijpen dat het om een persoonlijke kwestie en dus een persoonlijke opdracht ging. Zoals door de Raad van Discipline is geoordeeld - aan welke tuchtrechtelijke uitspraak in deze civielrechtelijke zaak betekenis toekomt, zonder daarvoor beslissend te zijn - had het daarentegen op de weg van mr. Van der Hoef als professioneel opererend advocaat gelegen om door schriftelijke vastlegging te voorkomen dat over een en ander misverstanden zouden kunnen ontstaan.
4.5
Nu de maatschap het verweer van [appellant] onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken slagen de genoemde grieven. Dat brengt mee dat de grieven
VIII, IX en X, voor zover die gericht zijn tegen het oordeel van de kantonrechter dat onvoldoende is gebleken van een tekortkoming van de maatschap, bij gebrek aan belang geen behandeling behoeven.
4.6
Het hof zal de vonnissen van de kantonrechter van 4 februari 2015 en 23 september 2015 vernietigen en de vorderingen van de maatschap alsnog afwijzen. Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof de maatschap in de kosten van beide instanties veroordelen.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op € 450,- als salaris voor haar gemachtigde.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op € 405,19 voor verschotten (explootkosten € 94,19, griffierecht € 311,-) en op € 1.580,- (2,5 punten in tarief I) voor salaris van haar advocaat.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt de vonnissen van de kantonrechter te Leeuwarden van 4 februari 2015 en
23 september 2015 en doet opnieuw recht;
wijst de vorderingen van de maatschap af;
veroordeelt de maatschap in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [appellant] wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 450,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 405,19 voor verschotten en op € 1.580,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J. Smit, L. Janse en M.M.A. Wind en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op 3 april 2018.