Uitspraak
[appellant],
[geïntimeerde],
1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep
- de memorie van grieven tevens houdende wijziging van eis (met producties);
- de memorie van antwoord.
2.De wijziging van eis
3.De vaststaande feiten
- subsidiair dat op perceel 857 een erfdienstbaarheid wordt gevestigd en als zodanig wordt
In r.o. 4.7 heeft de voorzieningenrechter overwogen:
“Tijdens de descente heeft de Voorzieningenrechter de huidige staat van de reed waargenomen. De op de percelen 857 en 1540 liggende reed bestaat thans over praktisch de gehele lengte uit een aarden wal en ligt bezaaid met takken en bladeren. Ook is sprake van overhangende takken. [geïntimeerde] zal deze zaken dienen te verwijderen om de reed begaanbaar en toegankelijk te maken voor een tractor en/of een ander landbouwvoertuig.”In r.o. 4.10 heeft de voorzieningenrechter nog het volgende overwogen:
"De voorzieningenrechter oordeelt verder dat tijdens de descente is gebleken dat op de plaats waar in het verleden de reed was gelegen diverse bosschages zijn geplant, (deels) een tuin is aangelegd en een (verlengde) carport is gebouwd."
“Op 9 mei 2016 hebben wij een uitgebreid verzoek van u gehad voor het verplaatsen van de verkeersdrempel nabij [a-straat4] te [B] . Uw verzoek is gebaseerd op een suggestie van de Raadsheer van het Hof in uw zaak over de ontsluiting van het perceel bos achter de woningen [a-straat2 t/m 4] te [B] . Met deze brief geven wij u een reactie op uw verzoek.Aan het verplaatsen van de verkeersdrempel, ca. 100 m in noordelijke richting, gaan wij geen medewerking verlenen. De drempel is gesitueerd bij de ingang van de bebouwde kom en is tevens de “poort” naar het 30 km/h zone gebied. Daarnaast komt op dit zelfde punt het fietspad uit op de hoofdrijbaan. Een lagere snelheid is op dit punt, in verband met de veiligheid, noodzakelijk.”
4.De procedure en de beslissing in eerste aanleg
In reconventie heeft [appellant] primair gevorderd voor recht te verklaren dat de erfdienstbaarheid ten laste van perceel 1540 niet is komen te vervallen en dat [geïntimeerde] misbruik van recht / bevoegdheid maakt van het abusievelijk niet vermeld zijn van perceel 857 in de ruilverkavelingsakte, althans dat [geïntimeerde] zich naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid daarop niet kan beroepen.
Subsidiair heeft hij gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat de erfdienstbaarheid ten laste van perceel 857 wordt hersteld en dat de daartoe strekkende uitspraak in de plaats wordt gesteld van de ruilverkavelingsakte.
Meer subsidiair heeft [appellant] gevorderd dat [geïntimeerde] gehouden is om hem een noodweg of uitweg te bieden over zijn percelen.
Aan de primaire en subsidiaire vordering heeft [appellant] de vordering gekoppeld [geïntimeerde] te veroordelen, op straffe van verbeurte van een dwangsom, [appellant] in staat te stellen vrij en onbelemmerd gebruik te maken van de erfdienstbaarheid.
heeft zijn stelling dat het op een vergissing berust dat in de ruilverkavelingsakte geen erfdienstbaarheid is gevestigd ten laste van perceel 857 onvoldoende onderbouwd. Nu op perceel 857 geen erfdienstbaarheid rust, heeft [appellant] geen redelijk belang bij een erfdienstbaarheid op perceel 1540, omdat hij zonder een op perceel 857 rustende erfdienstbaarheid vanaf perceel 1540 perceel 424 niet kan bereiken.
Gelet op dit oordeel zijn de primaire en subsidiaire vorderingen in reconventie niet toewijsbaar. Ook de meer subsidiaire vordering - de noodweg - is niet toewijsbaar, omdat [appellant] niet heeft aangetoond dat hij om perceel 424 te bereiken moet beschikken over een noodweg, en al helemaal niet over een noodweg op de percelen 857 en 1540.
5.De bespreking van de grieven
grief IIwil betogen dat door de vermelding van de erfdienstbaarheid in de genoemde akte van levering een erfdienstbaarheid is ontstaan, of herleefd - duidelijk is dat niet -, vindt dit betoog geen steun in het destijds geldende recht, dat voor de vestiging van een erfdienstbaarheid een akte van levering vereiste, terwijl voor de toen nog bestaande mogelijkheid van herleving van een erfdienstbaarheid vereist was dat het heersende en dienende erf in een hand waren geweest (art. 748 BW (oud)). Gesteld noch gebleken is dat die laatste situatie zich heeft voorgedaan.
grief VI, voor zover [appellant] met deze grief betoogt dat [geïntimeerde] met het tekenen van de leveringsakte een erfdienstbaarheid ten laste van perceel 857 heeft aanvaard. Dit betoog miskent dat door de enkele vermelding van erfdienstbaarheden ten laste van en ten behoeve van de te leveren onroerende zaak ook naar het in 1987 geldende recht geen erfdienstbaarheden werden gevestigd. Die werden ook naar oud recht gevestigd door inschrijving van een akte tussen de eigenaren van het heersende en dienende erf.
grief VIIbetreffende de subsidiaire vordering en de in de eiswijziging besloten liggende
ongenummerde griefbetreffende de meer subsidiaire vordering falen.
Grief Vfaalt dan ook bij gebrek aan een deugdelijke grondslag en voor het overige bij gebrek aan belang.
grief III, inhoudende dat de rechtbank de belangen van [geïntimeerde] zwaarder heeft laten wegen dan die van [appellant] , zich keert tegen het oordeel van de rechtbank over de vordering tot opheffing van de erfdienstbaarheid, berust die grief op een verkeerde lezing van het vonnis van de rechtbank en slaagt ze om deze reden niet. Datzelfde geldt voor grief VI, voor zover [appellant] in die grief aanvoert dat [geïntimeerde] met het tekenen van de leveringsakte de erfdienstbaarheid op perceel 1540 heeft aanvaard. Voor het oordeel over de vordering tot opheffing is deze, in de sfeer van [geïntimeerde] liggende omstandigheid, niet van belang, nog daargelaten dat, zoals het hof hiervoor heeft overwogen, aan het ondertekenen van een leveringsakte voor wat betreft het bestaan, erkennen of aanvaarden daarin van erfdienstbaarheden niet de betekenis toekomt die [appellant] eraan toekent.
grief IVen, naar het hof de niet altijd even duidelijke stellingen van [appellant] verstaat, ook met grief III. Het hof zal deze beide grieven samen behandelen.
Bij de aanwijzing van een noodweg wordt rekening gehouden met het belang van het ingesloten erf en met dat van de bezwaarde erven om zo min mogelijk overlast te vinden (artikel 5:57 lid 3 BW).
Bij dit oordeel neemt het hof allereerst in aanmerking dat het perceel van [appellant] een bosperceel is. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij voor de behoorlijke exploitatie van dit bosperceel dient te beschikken over een permanente uitweg op de openbare weg. In dit verband neemt het hof in aanmerking dat [appellant] onvoldoende heeft weersproken dat jarenlang geen onderhoud is verricht aan het bosperceel. Dat hangt mogelijk samen met het feit dat de bomen de eerste jaren nog moesten groeien, maar [appellant] heeft onvoldoende onderbouwd dat nu de bomen gegroeid zijn ieder jaar onderhoud noodzakelijk is.
Het hof neemt vervolgens in aanmerking dat het bosperceel van [appellant] gedeeltelijk grenst aan de openbare weg. Weliswaar is daar waar het bosperceel aan de openbare weg grenst een verkeersdrempel aanwezig en is de gemeente niet bereid om de verkeersdrempel te verplaatsen, maar [appellant] heeft onvoldoende onderbouwd dat de aanwezigheid van de drempel het onmogelijk maakt om incidenteel - het hof verwijst voor het incidentele karakter naar wat het hiervoor heeft overwogen - het bosperceel vanaf de openbare weg over de eigen grond te benaderen.
In dit verband neemt het hof ook in aanmerking dat vaststaat dat [appellant] in het verleden met een tractor op het bosperceel aanwezig is geweest om onderhoud te verrichten. [appellant] heeft niet duidelijk gemaakt hoe hij precies heeft gereden. Hij heeft slechts aangevoerd dat hij via het perceel van zijn dochter zijn bosperceel heeft bereikt, maar welke route hij heeft genomen, heeft hij in zijn processtukken ten onrechte in het midden gelaten. Daardoor heeft hij de stelling van [geïntimeerde] dat hij niet via het perceel van zijn dochter zijn perceel heeft bereikt, maar vanaf de openbare weg rechtstreeks zijn perceel is opgereden onvoldoende weerlegd. Dat de tractor van [appellant] lakschade heeft opgelopen, zoals hij stelt, moge zo zijn, maar [appellant] heeft niet onderbouwd dat die lakschade is ontstaan bij de poging om zijn bosperceel via het perceel van zijn dochter te bereiken, en niet bij het verrichten van onderhoud op zijn eigen perceel.