De eerste periode van arbeidsongeschiktheid (juni 2014) is ontstaan door overbelasting van [Appellant] . Na de tweede ziekmelding (25 augustus 2014) hebben VHL en [Appellant] in onderling overleg besloten tot hersteld melding achteraf per 3 november 2014. Op 8 januari 2015 spreekt [Appellant] met haar leidinggevende, de heer [directeur] (hierna: [directeur] ) en de heer [Afdeling HRM] (hierna: [Afdeling HRM] ) van de afdeling HRM. De insteek voor dat gesprek was afspraken maken om de werkbelasting te verdelen en een mogelijke uitval in de toekomst te voorkomen. Op 29 januari 2015 kondigt [Appellant] aan zich in februari gedurende ten minste twee weken ziek te melden wegens aanhoudende stress klachten. Dit heeft geresulteerd in de ziekmelding per 5 februari 2015. Per 18 februari 2015 klaagt [Appellant] over de bejegening door de bedrijfsarts. Tussen [Appellant] en [directeur] ontstaat vervolgens per e-mail een discussie over de wijze waarop [Appellant] zich heeft ziekgemeld, het geen time-out kunnen nemen en het op vakantie gaan tijdens ziekte. Na een gesprek op 23 maart 2015 tussen [directeur] , [Afdeling HRM] , de bedrijfsarts en [Appellant] , is afgesproken dat [Appellant] 50% gaat hervatten in haar eigen werk. Vervolgens vraagt [directeur] aan [Appellant] waarom zij in Wageningen is gaan werken, in plaats van in Velp. Omdat [Appellant] heeft geklaagd over de bedrijfsarts en een andere bedrijfsarts toegewezen wil krijgen, stelt [Afdeling HRM] voor dat er een gesprek plaatsvindt tussen hem, [Appellant] en de bedrijfsarts. [Appellant] weigert aan een dergelijk gesprek deel te nemen. Haar agenda zit te vol en ze heeft er geen energie voor. VHL schakelt daarop een nieuwe bedrijfsarts in. In deze periode is ook sprake van een conflict tussen [Appellant] en haar [Collega 1] . Op 2 september 2015 heeft [directeur] , samen met [X1] , een beoordelingsgesprek met [Appellant] . [Appellant] wordt onvoldoende beoordeeld. In het verslag hiervan worden als specifieke afspraken vermeld dat [Appellant] verbeteringen in de uitvoering van het onderwijs ter harte moet nemen en realiseren, dat zij de samenwerking met collega’s en de communicatie moet verbeteren en dat zij meer ondersteuning moet bieden aan het team. [Appellant] is het met deze beoordeling niet eens en tekent daartegen bezwaar aan, dat ongegrond wordt verklaard. Na een ziekmelding op 17 september 2015 constateert de bedrijfsarts op 19 september 2015 dat geen sprake is van ziekte. Wel is volgens de nieuwe bedrijfsarts sprake van gezondheidsklachten als gevolg van samenwerkingsproblemen met twee collega’s en een probleem in de arbeidsverhouding met de leidinggevende. Bij e-mail van 29 september 2015 stelt [directeur] aan de orde dat [Appellant] de dagen daarvoor niet op haar werk is verschenen. Hij keurt dit af en hij vindt dit in strijd met eerdere afspraken dat [Appellant] volledig in Velp aanwezig zou zijn. Verder constateert hij dat het onduidelijk is welke werkzaamheden [Appellant] heeft verricht. [directeur] sluit zijn e-mail af met een opdracht aan [Appellant] om vanaf de volgende dag in Velp aanwezig te zijn. [Appellant] reageert daarop met de mededeling dat het niet goed met haar gaat, dat zij thuis heeft gewerkt en dat zij eerst een gesprek met [directeur] wil voordat zij weer in Velp aan het werk kan gaan. Het voorstel van [directeur] voor een dag en tijd voor dat gesprek wijst [Appellant] af, omdat zij dan een afspraak met haar coach heeft. Bij e-mail van 30 september 2015 draagt [directeur] [Appellant] nadrukkelijk op om de volgende dag in Velp aanwezig te zijn. Als [Appellant] aan deze opdracht geen gehoor geeft, kondigt [directeur] bij e-mail van 1 oktober 2015 maatregelen aan wegens werkweigering.
Ook schrijft hij dat thuis blijven en geen gevolg geven aan de eerdere opdracht niet de oplossing is en dat [Appellant] daarmee aanstuurt op een arbeidsconflict. Daarop meldt [Appellant] zich per 2 oktober 2015 ziek. Mede op advies van de bedrijfsarts, die haar op 11 november 2015 niet arbeidsongeschikt verklaarde voor haar eigen functie, wordt vervolgens getracht mediation te starten tussen [Appellant] en [directeur] . Na een discussie over en weer over de voorwaarden waaronder [Appellant] bereid was aan de mediation deel te nemen, stelt [Appellant] uiteindelijk dat zij niet in staat is mediationgesprekken te voeren. Als [directeur] aandringt op het starten van mediation gesprekken, herhaalt [Appellant] daar niet toe in staat te zijn en stelt zij zich vervolgens op het standpunt dat er geen sprake meer is van een arbeidsconflict.
In het voorjaar van 2016 word op verzoek van [Appellant] de ombudsman van VHL, [ombudsman VHL] , ingeschakeld. Zij constateert in haar verslag van 14 april 2016 dat [Appellant] en VHL hebben afgesproken dat zij geen arbeidsconflict hebben, maar een meningsverschil. Ook hebben partijen afgesproken dat op dat moment bemiddeling of mediation niet mogelijk dan wel nodig was.
Als in mei 2016 de re-integratie van [Appellant] elders in de organisatie van VHL ter sprake komt, stuurt [directeur] opnieuw aan op een gesprek tussen hem en [Appellant] . In haar reactie van 1 juni 2016 stelt [Appellant] voorop dat [directeur] en [Afdeling HRM] haar re-integratie tegenhouden. Over een met [directeur] te voeren gesprek schrijft zij dat dit volgens haar behandelaar ook een goed idee is, maar ook dat zij eerst nog een aantal gesprekken met haar behandelaar wil hebben voor dit gesprek kan plaatsvinden. [directeur] bericht [Appellant] hierop dat haar voorstel om het gesprek begin juli 2016 te houden akkoord is, maar dat hij ook een gesprek wil over het bestaande arbeidsconflict. Hij sluit af met de mededeling dat insinuaties over het tegenhouden van de re-integratie weinig constructief zijn en niet bijdragen aan een oplossing.
Op 14 juli 2016 vinden er twee gesprekken plaats met [Appellant] . Het ene gesprek gaat over haar re-integratie en het andere gesprek gaat over de tussen [Appellant] en de heer [Collega 2] (hierna: [Collega 2] ) gerezen problemen. Tussen [directeur] en [Appellant] ontstaat vervolgens discussie over de weergave van de afspraken. Uit de reactie van [Appellant] van 1 september 2016 blijkt dat er volgens haar is afgesproken dat er vervolggesprekken worden gepland tussen haar en [Collega 2] . Voor het gesprek met [directeur] blijkt uit deze reactie van [Appellant] dat het onderwerp veiligheid/intimidatie op de agenda staat en dat er volgens haar meer onderwerpen besproken moeten worden. Om de gesprekken tussen [Appellant] en [directeur] te begeleiden wordt de heer [collega 3] (hierna: [collega 3] ) ingeschakeld. Hij is werkzaam bij dezelfde organisatie als de eerder ingeschakelde ombudsman. Nadat [collega 3] de agenda voor een op 13 september 2016 gepland gesprek heeft rondgestuurd, verzoekt [Appellant] om uitstel van het gesprek. Zij heeft op hetzelfde tijdstip een gesprek met de leidinggevende waarbij zij gaat re-integreren. [directeur] stelt dat het gesprek gewoon door kan gaan. Als [Appellant] het gesprek definitief afzegt, bericht hij aan [Appellant] en [collega 3] dat [Appellant] kennelijk geen prioriteit geeft aan de afspraak met [collega 3] en [directeur] en dat hij dit betreurt.
Op 19 oktober 2016 vindt er een gesprek plaats tussen de bedrijfsmaatschappelijk werker (mevrouw [bedrijfsmaatschappelijk werker] ), [directeur] en [Appellant] . Aan de orde komen onder andere de door [Appellant] ervaren intimidatie, de inzetbaarheid van [Appellant] , de mate van reflectie, het terugkeren van patronen (bestaande uit het niet afronden van ingezette processen, waardoor vertraging ontstaat) en het alsnog starten van de mediation tussen [directeur] en [Appellant] . [directeur] plant vervolgens een nieuwe afspraak voor een gesprek tussen – onder meer – [Appellant] en hemzelf. Nadat [Appellant] dit gesprek een dag van tevoren afzegt, ontstaat er een uitvoerig mailverkeer tussen [directeur] en [Appellant] , dat er uiteindelijk in resulteert dat [directeur] [Appellant] opdraagt de volgende dag op het gesprek te verschijnen en dat hij loonsancties aankondigt als zij er niet is. [Appellant] neemt op 1 november 2016 contact op met de heer [voorzitter college van bestuur] , voorzitter van het College van Bestuur van VHL en leidinggevende van [directeur] . [voorzitter college van bestuur] wil niet inhoudelijk op de zaak ingaan en verwijst [Appellant] terug naar [directeur] . Het door [directeur] aangekondigde gesprek vindt vervolgens op 3 november 2016 plaats zoals gepland. Aanwezig zijn [Appellant] , [X] (haar tijdelijk leidinggevende op de alternatieve werkplek) en [Mevrouw X van HRM] van HRM. Eén van de afspraken die zijn gemaakt, is dat [Appellant] in principe op de locatie van VHL werkt en niet vanuit huis. Op 21 november 2016 bericht [X] [Appellant] dat zij erg weinig aanwezig is. In haar reactie geeft [Appellant] onder meer aan dat het niet goed met haar gaat. De ingeschakelde bedrijfsarts constateert op 24 november 2016 dat er geen beperking is voor wat betreft de inzetbaarheid van [Appellant] ten aanzien van de werklocatie. Op 13 december 2016 vindt er in vervolg op het gesprek van 3 november 2016 opnieuw een gesprek plaats tussen [X] , [Mevrouw X van HRM] en [Appellant] . In dat gesprek geeft [Appellant] aan dat ze zich onveilig voelt in het gesprek en dat zij de positieve houding van [X] ten aanzien van haar werkhervatting wantrouwt. Daarop vindt op 10 januari 2017 een gesprek tussen [X] en [Appellant] plaats, zonder [Mevrouw X van HRM] van HRM. In zijn verslag van 24 januari 2017 concludeert [X] dat het ook in een gesprek met z’n tweeën voor beiden moeilijk is in een gezonde arbeidsrelatie een gesprek te voeren dat gericht is op het werk en de taken van [Appellant] . Na drie gesprekken is het tussen partijen ingezette mediationtraject op 22 februari 2017 zonder succes geëindigd. [Appellant] neemt na het mislukken van de mediation contact op met de ombudsma van VHL, die haar verwijst naar de heer [voorzitter college van bestuur] . [voorzitter college van bestuur] verwijst [Appellant] opnieuw naar [directeur] . Op 20 april 2017 concludeert [X] dat het werkhervattingstraject met [Appellant] niet werkbaar is.