ECLI:NL:GHARL:2018:2321

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 maart 2018
Publicatiedatum
12 maart 2018
Zaaknummer
200.212.316/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van gezag en omgangsregeling in een familiezaken geschil met betrekking tot een minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 8 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van het gezag en de omgangsregeling tussen een vader en zijn minderjarige zoon. De minderjarige, geboren in 2004, heeft herhaaldelijk zijn ernstige bezwaren tegen omgang met zijn vader geuit. Het hof heeft geconstateerd dat de ouders, na een relatie die in november 2012 eindigde, niet in staat zijn gebleken tot een constructieve samenwerking, wat heeft geleid tot een onveilige opvoedingsomgeving voor de minderjarige. De moeder heeft het hoofdverblijf van de minderjarige en heeft diverse procedures moeten starten om vervangende toestemming te verkrijgen voor belangrijke beslissingen. Het hof heeft het advies van de raad voor de kinderbescherming overgenomen en geconcludeerd dat het in het belang van de minderjarige is om het gezag bij de moeder te laten. De vader heeft in hoger beroep grieven ingediend tegen de beëindiging van het gezamenlijk gezag en de afwijzing van zijn verzoek om een contactregeling. Het hof heeft echter geoordeeld dat de belangen van de minderjarige zwaarder wegen dan het recht op omgang van de vader. De minderjarige heeft duidelijk aangegeven geen contact te willen met zijn vader, wat het hof zwaar heeft laten meewegen in zijn beslissing. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, gezien de affectieve relatie tussen de partijen en de impact van de procedure op het kind.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.212.316/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/160345/FA RK 15-2946)
beschikking van 8 maart 2018
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. M. Schlepers te Groningen,
en
[verweerster] ,
wonende te [B] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. I. Wagenaar te Groningen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 22 december 2015, 8 maart 2016 en 23 december 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 22 maart 2017;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met productie(s);
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
- een brief van de raad voor de kinderbescherming (verder te noemen: de raad) van 13 april 2017;
- een journaalbericht van mr. Schlepers van 22 mei 2017 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Wagenaar van 30 mei 2017;
- een brief van mr. Schlepers van 19 juni 2017 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Schlepers van 22 augustus 2017 met productie(s);
- een brief van mr. Wagenaar van 10 oktober 2017;
- een brief van mr. Schlepers van 6 november 2017;
- een journaalbericht van mr. Wagenaar van 16 januari 2018 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Schlepers van 23 januari 2018 met productie(s).
2.2
De minderjarige [de minderjarige] (verder te noemen: [de minderjarige] ), geboren [in]
2004, heeft bij brief van 21 december 2017 aan het hof zijn mening kenbaar gemaakt met betrekking tot het verzoek.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 29 januari 2018 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad, welke in november 2012 is verbroken.
3.2
Partijen zijn de ouders van [de minderjarige] , voornoemd. [de minderjarige] heeft zijn hoofdverblijf bij de moeder.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is het gezag van de vader en de contactregeling tussen de vader en [de minderjarige] . Bij de bestreden beschikking is het gezamenlijk gezag van partijen over [de minderjarige] beëindigd, de moeder alleen met het ouderlijk gezag over [de minderjarige] belast en het verzoek van de vader om een contactregeling tussen hem en [de minderjarige] vast te stellen afgewezen.
4.2
De vader is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De eerste grief ziet op het gezag van de vader en de tweede grief ziet op de contactregeling tussen de vader en [de minderjarige] . De vader verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het verzoek van de moeder strekkende tot beëindiging van het gezamenlijke gezag af te wijzen en het gezamenlijke gezag van partijen over [de minderjarige] in stand te houden, althans te bepalen als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren en het verzoek van de vader strekkende tot vaststelling van een contactregeling tussen hem en [de minderjarige] toe te wijzen en te bepalen dat de vader gerechtigd is om [de minderjarige] eenmaal per veertien dagen van vrijdag na schooltijd tot en met zondag 17.00 uur bij zich te ontvangen, alsmede gedurende de helft van de vakanties, althans te bepalen als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren.
4.3
De moeder is op haar beurt met één grief in incidenteel hoger beroep gekomen. Deze grief ziet op de proceskosten. De moeder verzoekt de vader te veroordelen in de kosten van de procedure.
4.4
De vader voert verweer en verzoekt het zelfstandig tegenverzoek van de moeder af te wijzen.
4.5
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep gezamenlijk beoordelen.

5.De motivering van de beslissing

Gezag
5.1
Ingevolge artikel 1:253n van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter op verzoek van de niet met elkaar gehuwde ouders of van een van hen het gezamenlijk gezag beëindigen als nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of bij het nemen van de beslissing op grond waarvan het gezamenlijk gezag is ontstaan van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. De rechter kan dan bepalen dat het gezag over een kind aan één van hen toekomt indien:
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of b. wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
5.2
Het hof is van oordeel dat wijziging van het gezag anderszins in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk is. Het hof neemt het advies van de raad over en maakt deze -na eigen onderzoek- tot het zijne, en voegt hieraan nog het volgende toe.
5.3
Uit het rapport van de raad van 16 juni 2016 blijkt dat er vanaf de geboorte van [de minderjarige] vrijwel continu sprake is geweest van strijd tussen de ouders. [de minderjarige] heeft, als gevolg van de voortdurend dreigende en spanningsvolle opvoedingsomgeving bij de ouders, van 23 juni 2006 tot juli 2008 in een pleeggezin gewoond. Er leek een verbetering te komen in de samenwerking tussen de ouders maar al snel na thuisplaatsing van [de minderjarige] (volgens de moeder in 2010) is de situatie tussen de ouders weer verslechterd. De ouders zijn aldus tijdens hun relatie niet in staat gebleken tot samenwerking en ook nadien is gebleken dat zij niet in staat zijn tot een behoorlijke gezamenlijke gezagsuitoefening. [de minderjarige] woont bij de moeder en al vele malen is er geen constructief overleg tot stand gekomen over beslissingen die voor [de minderjarige] genomen dienden te worden. De moeder heeft daardoor diverse procedures moeten starten teneinde vervangende toestemming te verkrijgen. Zo heeft de moeder vervangende toestemming moeten verzoeken tot afgifte van een Nederlands en een Bulgaars paspoort ten behoeve van [de minderjarige] , voor de inschrijving van [de minderjarige] op het [C] College in [B] en voor een verblijf tijdens de kerstvakantie 2015 en zomervakantie 2016 in Bulgarije. Dit brengt voor de moeder en (met name) [de minderjarige] veel onrust met zich. [de minderjarige] , een intelligente (inmiddels) 13-jarige jongen, heeft bij de raad aangegeven dat hij eigenlijk alleen negatieve herinneringen aan zijn vader heeft, waaronder herinneringen aan mishandelingen en soms opsluiten. [de minderjarige] heeft het hof geschreven dat hij vrij van zijn vader wil zijn en geen contact wil en niet wil dat zijn vader gezag over hem heeft. Dit heeft hij in de afgelopen jaren ook aangegeven in een gesprek met de kinderrechter, de raad en twee keer in een brief aan de kinderrechter. Het hof is van oordeel dat, gelet op de leeftijd en de consequente verklaringen van [de minderjarige] , aan zijn mening een zwaarwegend belang dient te worden toegekend.
5.4
Het hof is van oordeel dat het, op grond van vorenstaande, in het belang van [de minderjarige] is om de moeder met het eenhoofdig gezag belast te houden.
Omgangsregeling
5.5
De rechter stelt op verzoek van de ouders of van één van hen, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast dan wel ontzegt, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang.
Ingevolge 1:377a lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW) ontzegt de rechter het recht op omgang slechts, indien:
a. omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van
het kind, of
b. de ouder kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang, of
c. het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang
met zijn ouder heeft doen blijken, of
d. omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
5.6
Een kind heeft recht op omgang met zijn ouders en met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat. Dit recht wordt, wat betreft de niet met het gezag belaste ouder en degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind staat, gewaarborgd door artikel 8 EVRM en artikel 1:377a lid 1 BW en, wat het kind aangaat, niet alleen door die laatstgenoemde bepaling, maar ook door artikel 9 lid 3 IVRK en artikel 24 lid 3 Handvest van de grondrechten van de EU. De rechter kan de niet met het gezag belaste ouder het recht op omgang met het kind uitsluitend ontzeggen op de in artikel 1:377a lid 3 BW limitatief opgesomde gronden. Op de ouder die met het gezag is belast, rust ingevolge artikel 1:247 lid 3 BW de verplichting om de ontwikkeling van de banden van zijn kind met de andere ouder te bevorderen (HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:748).
5.7
Het hof acht het vaststellen van een omgangsregeling tussen de vader en [de minderjarige] onder de huidige omstandigheden in strijd met de zwaarwegende belangen van [de minderjarige] . [de minderjarige] heeft bij het uiten van zijn mening van ernstige bezwaren tegen omgang met de vader doen blijken. Het hof onderschrijft, na eigen onderzoek, hetgeen de rechtbank ter motivering van haar beslissing heeft overwogen en neemt die motivering en beslissing over. Het hof voegt hieraan het volgende toe.
5.8
Hoewel voorop staat dat een niet-verzorgende ouder het recht heeft op een omgangsregeling met zijn of haar kinderen, zal een omgangsregeling onder de gegeven omstandigheden een negatieve invloed hebben op het welzijn van [de minderjarige] . Op grond van sub c van bovenstaand artikel kan, indien het kind dat twaalf jaar of ouder is en bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang met zijn ouder heeft doen blijken, het recht op omgang worden ontzegd. Uit de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gekomen blijkt dat [de minderjarige] , die in de tweede klas van het Atheneum zit en voor zijn leeftijd volwassen en evenwichtig is, meerdere malen consequent en goed gemotiveerd heeft doen blijken van ernstige bezwaren tegen omgang met zijn vader. [de minderjarige] geeft kort gezegd aan dat hij geen omgang wil met zijn vader, geen contact met hem wil, vrij van hem wil zijn en dat hij wil dat er een einde komt aan de procedures. Aan de mening van [de minderjarige] dient, volgens het hof, een zwaarwegend belang te worden gehecht en hij kan op deze leeftijd niet meer worden gedwongen tot omgang met zijn vader. Nu op grond van het vorenstaande voldoende is komen vast te staan dat zwaarwegende belangen zich verzetten tegen de omgang tussen de vader en [de minderjarige] als bedoeld in artikel 1:377a lid 3 sub c BW, is het hof van oordeel dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd zodat er rust voor [de minderjarige] kan ontstaan.
Proceskostenveroordeling
5.9
Het hof zal, anders dan de moeder verzoekt, de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen een affectieve relatie hebben gehad en de procedure het uit die relatie geboren kind betreft en het hof geen redenen aanwezig acht om in dit geval ten aanzien van de proceskosten anders te oordelen.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van
23 december 2016;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.A. Vermeulen, J.W. baron van Knobelsdorff en M.A.F. Holtvluwer-Veenstra, bijgestaan door mr. I.G. Vos als griffier, en is op 8 maart 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.