Uitspraak
afdeling civiel recht
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
21 februari 2018 door mr. Toonen ingediende V6-formulieren meegezonden producties.
3.De motivering van de beslissing in hoger beroep
In het verleden heeft [appellante] - naar eigen zeggen samen met haar broer - in de vorm van een eenmanszaak een (voormalige) onderneming van haar vader geëxploiteerd. Op 7 april 2010 is zij met deze onderneming in staat van faillissement verklaard en op 2 april 2013 is dit faillissement bij gebrek aan baten opgeheven. Sinds het faillissement ontvangt [appellante] een bijstandsuitkering. In 2013 heeft zij, met behoud van uitkering, voor het laatst gedurende twee maanden parttime werkzaamheden verricht in de horeca.
Omdat er drie schuldenlijsten zijn met daarop verschillende schuldeisers en verschillende schuldenlasten en ter zitting niet duidelijk is geworden welke schuldenlijst de juiste is, is [appellante] er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat zij ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden te goeder trouw is geweest.
Gelet op haar verklaring dat zij in verband met opvang van haar zoontje thans niet in staat is te solliciteren en te werken, is [appellante] voorts in het geval zij thans zou worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling niet beschikbaar voor de arbeidsmarkt en is niet aannemelijk dat zij, nu dit niet is gesteld of gebleken, in aanmerking komt voor een door de rechter-commissaris te verlenen vrijstelling van de sollicitatieverplichting. Daarom is onvoldoende aannemelijk dat [appellante] zich voldoende zal (kunnen) inspannen om, door fulltime te werken, zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven, aldus de rechtbank.
Op grond van artikel 285 lid 1, aanhef en onder f Fw moet het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling voorzien zijn van onder meer een met redenen omklede verklaring dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen. Deze verklaring moet zijn afgegeven door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente van de woon- of verblijfplaats van de schuldenaar. Het college kan deze bevoegdheid mandateren aan een gemeentelijke kredietbank als bedoeld in de Wet financiële dienstverlening of aan krachtens artikel 48, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op het consumentenkrediet aangewezen natuurlijke personen of rechtspersonen, dan wel categorieën daarvan.
17 november 2017 heeft opgesteld houdt in: “De schuldbemiddelingsinstantie, te weten Stadsbank Oost Nederland, heeft de crediteuren namens de verzoeker geen aanbod gedaan, omdat … Betreft een ‘open verklaring’.” en verder: “Er is hier geen sprake geweest van een minnelijk traject. Mevrouw is bij ons gekomen om een ‘open verklaring’ te laten opstellen voor de WSNP i.v.m. een aanvraag persoonlijk faillissement.”
Nu hiervan geen sprake is geweest en [appellante] daartoe volgens de wet wel gehouden was, moet zij niet-ontvankelijk worden verklaard in haar verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling.
heeft hiertoe verklaard dat zij voor het laatst gedurende twee maanden in 2013 parttime in de horeca heeft gewerkt. Na die tijd heeft zij volgens eigen zeggen ongeveer twee jaar niet (goed) kunnen functioneren wegens ernstige rugklachten. In het kader van haar inspanningsverplichting als uitkeringsgerechtigde is er volgens [appellante] tot haar zwangerschap, die haar ook nog eens bekkenklachten bezorgde, feitelijk geen contact geweest tussen haar en de gemeente. Ook na de geboorte van haar zoon in juli 2015 werd door de gemeente geen druk op haar uitgeoefend. Sinds kort solliciteert zij echter actief naar betaalde banen en op
27 februari 2018 heeft zij een afspraak met Timing Uitzendbureau Enschede.
Het hof acht hiermee onvoldoende aannemelijk geworden dat [appellante] de afgelopen vijf jaar haar verplichting jegens haar schuldeisers om zich in te spannen naar vermogen haar verdiencapaciteit te gelde te maken op de arbeidsmarkt is nagekomen. Aan dat oordeel draagt bij dat [appellante] heeft nagelaten, bijvoorbeeld door het overleggen van verklaringen van (een) behandelend(e) arts(en), inzicht te geven in haar gezondheidssituatie in de door haar genoemde periode. Dat [appellante] zich toentertijd op medische gronden niet, dan wel niet geheel, heeft kunnen inspannen om betaald werk te verkrijgen, kan gelet hierop niet worden aangenomen.
Aan de enkele omstandigheid dat de gemeente kennelijk lange tijd niet of nauwelijks invulling zou hebben gegeven aan haar toezichthoudende taak op de naleving van de inspanningsplicht door [appellante] , kan evenmin de conclusie worden ontleend dat [appellante] al die tijd om redenen van medische aard niet inzetbaar moet zijn geweest op de arbeidsmarkt.
Op grond hiervan zou bij een inhoudelijke beoordeling van het verzoek in hoger beroep [appellante] niet zijn toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
4. De beslissing