ECLI:NL:GHARL:2018:2008

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 februari 2018
Publicatiedatum
1 maart 2018
Zaaknummer
200.205.592
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep arbeidsgeschil met betrekking tot relatiebeding en afstemmingsregel

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 27 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep van een kort geding. De zaak betreft een arbeidsgeschil tussen een besloten vennootschap (appellante) en een natuurlijke persoon (geïntimeerde) over de geldigheid van een relatiebeding in de arbeidsovereenkomst. De bodemrechter had eerder, op 26 juli 2017, het relatiebeding vernietigd voor acht specifieke cliënten. In het hoger beroep heeft het hof de afstemmingsregel toegepast, wat inhoudt dat het hof zich moet richten naar het oordeel van de bodemrechter. Het hof heeft geoordeeld dat het kort geding vonnis van de kantonrechter, dat het relatiebeding had geschorst, in lijn is met het eerdere vonnis van de bodemrechter. Het hof heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. Tevens is appellante veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, die zijn vastgesteld op € 314,00 voor griffierecht en € 1.788,00 voor salaris advocaat, vermeerderd met wettelijke rente. Het arrest is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.205.592
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 4702960)
arrest in kort geding van 27 februari 2018
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[appellante],
kantoorhoudende te [Plaatsnaam] ,
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. H.L. van der Aa,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [Plaatsnaam] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. P. Kruit.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 6 juni 2007 hier over. Ingevolge het arrest van 6 juni 2017 is een comparitie van partijen gehouden op 17 januari 2018.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
 de bij brief van 27 december 2017 door [geïntimeerde] toegezonden productie,
 de bij brief van 3 januari 2018 door [appellante] toegezonden producties,
 het proces-verbaal van comparitie van partijen bij het hof van 17 januari 2018.
1.3
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.3 van het (bestreden) vonnis in kort geding van 3 februari 2016. Daarnaast gaat het hof uit van de navolgende feiten.
2.2
Bij vonnis van 26 juli 2017 heeft de kantonrechter te Utrecht in de bodemprocedure tussen partijen (zaaknummer 5002200) voor recht verklaard dat het in artikel 21 van de tussen [appellante] en [geïntimeerde] gesloten arbeidsovereenkomst opgenomen beding, een beding is in de zin van artikel 7:653 BW. De kantonrechter heeft dit beding (zijnde een relatiebeding) vernietigd met betrekking tot acht met name genoemde cliënten, te weten:
- [cliënt A] ;
- [cliënt B] ;
- [cliënt C] ;
- [cliënt D] ;
- [cliënt E] ;
- [cliënt F] ;
- [cliënt G] ;
- [cliënt H] .

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
[geïntimeerde] heeft in dit kort geding in eerste aanleg primair gevorderd dat het relatiebeding tussen hem en [appellante] , alsmede de aanspraak van [appellante] op de contractuele goodwill vergoeding, wordt geschorst, subsidiair dat aan [geïntimeerde] een voorschot op de door [appellante] te betalen vergoeding ex artikel 7:653 lid 5 BW wordt toegekend van € 210.000,- althans een door de rechter te bepalen bedrag, onder veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding.
3.2
De kantonrechter heeft bij vonnis van 3 februari 2016 het tussen partijen overeengekomen relatiebeding geschorst met betrekking tot de hiervoor in 3.2 genoemde cliënten ten aanzien van wie nadien ook de kantonrechter in de bodemprocedure het beding heeft vernietigd, onder compensatie van de proceskosten.

4.De beoordeling van de grieven en de vordering

4.1
[appellante] vordert in deze procedure dat de vordering van [geïntimeerde] alsnog wordt afgewezen, onder veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties. [geïntimeerde] heeft onder meer het verweer gevoerd dat, gelet op de afstemmingsregel, het hof zich heeft te richten naar het oordeel van de kantonrechter in de bodemprocedure en reeds op die grond het hoger beroep ongegrond dient te verklaren.
4.2
Het hof stelt voorop dat als de rechter die in kort geding moet beslissen op een vordering tot het geven van een voorlopige voorziening nadat de bodemrechter reeds een vonnis in de hoofdzaak heeft gewezen, in beginsel zijn kortgedingvonnis moet afstemmen op de beslissingen in het bodemvonnis, ongeacht of dit een tussenvonnis of een eindvonnis is, en ongeacht of de beslissingen in de overwegingen of in het dictum van het bodemvonnis staan. Niet relevant is of het bodemvonnis kracht van gewijsde heeft; als een rechtsmiddel tegen het vonnis is ingesteld mag de kortgedingrechter de kans van slagen van het rechtsmiddel niet bij zijn voorlopige oordeel betrekken. Een uitzondering op dit uitgangspunt kan worden aanvaard als het vonnis van de bodemrechter klaarblijkelijk op een misslag berust en de zaak dermate spoedeisend is dat de beslissing op een tegen dat vonnis aangewend rechtsmiddel niet kan worden afgewacht, alsook indien sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden dat moet worden aangenomen dat de bodemrechter ingeval hij daarvan op de hoogte zou zijn geweest, tot een andere beslissing zou zijn gekomen (HR 7 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0015). Deze regel geldt ook ten aanzien van het hoger beroep in kort geding.
4.3
In het vonnis van 26 juli 2017 in de bodemprocedure is het relatiebeding vernietigd ten aanzien van de onder 3.2 genoemde cliënten, zijnde dezelfde cliënten als waarvoor het relatiebeding is geschorst door de kantonrechter in eerste aanleg in deze kortgedingprocedure. [appellante] heeft niet gesteld dat die uitspraak op een kennelijke misslag berust en evenmin dat de zaak zodanig spoedeisend is dat het tegen dat vonnis ingestelde appel niet kan worden afgewacht, of dat sprake is van veranderde omstandigheden. Voor zover [appellante] heeft bedoeld te stellen dat van een kennelijke misslag sprake is, omdat de kantonrechter een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd bij de beoordeling van het relatiebeding, oordeelt het hof dat dat niet een kennelijke misslag betreft. [appellante] heeft ook aangevoerd dat de beslissing van het hof in dit kort geding een nieuwe situatie zal creëren. Dit betoog miskent dat beslissingen bij voorraad ingevolge artikel 257 Rv geen nadeel toebrengen aan de zaak ten principale. Het hof zal, gelet hierop en gelet op de hiervoor weergegeven afstemmingsregel, beslissen in lijn met het oordeel van de kantonrechter in de bodemprocedure, hetgeen neerkomt op een bekrachtiging van het vonnis van de kantonrechter in kort geding van 3 februari 2016.

5.Slotsom

5.1
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep ongegrond is. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellante] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. Het hof zal niet, zoals [geïntimeerde] ter comparitie had gevorderd, [appellante] veroordelen in de werkelijk gemaakte proceskosten. Niet alleen had [appellante] ten tijde van het instellen van dit hoger beroep nog wel belang bij dit hoger beroep, zodat in zoverre van misbruik van procesrecht in ieder geval geen sprake is, maar bovendien heeft [geïntimeerde] ook geen onderbouwing gegeven van zijn daadwerkelijke proceskosten in deze procedure, zodat het hof ook niet in staat is die te begroten. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen daarom overeenkomstig het liquidatietarief worden vastgesteld op € 314,00 voor griffierecht, en voor salaris advocaat € 1.788,00 (2 punten x tarief € 894,00).
5.3
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten toewijzen zoals hierna vermeld.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, Civiel recht, kantonrechter, locatie Utrecht van 3 februari 2016;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 314,00 voor verschotten en op € 1.788,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na heden;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.E.B. ter Heide, S.C.P. Giesen en K. Haar, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 27 februari 2018.