ECLI:NL:GHARL:2018:1924

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 februari 2018
Publicatiedatum
27 februari 2018
Zaaknummer
200.169.771/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzekeringsovereenkomst en brandrisico door hennepkwekerij

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen Onderlinge Verzekeringsmaatschappij Univé Groningen U.A. naar aanleiding van een brand in een woning die was bestemd voor kamerverhuur. De eigenaar, [appellant], had vier panden in eigendom, die hij bedrijfsmatig verhuurde. De verzekeraar, Univé, heeft een beroep gedaan op een uitsluitingsclausule in de algemene voorwaarden, omdat de woning ook werd gebruikt voor een hennepkwekerij. Het hof heeft in zijn beoordeling gekeken naar de vraag of [appellant] als consument kan worden aangemerkt en of de bepalingen uit de algemene voorwaarden vernietigbaar zijn. Het hof concludeert dat [appellant] niet als consument kan worden aangemerkt, omdat hij bedrijfsmatig handelde. De omstandigheid dat hij een deel van de woning aan zijn dochter verhuurde, doet hieraan niet af. Het hof verwijst naar het Gruber-arrest van het Hof van Justitie, waarin is bepaald dat een persoon die een overeenkomst sluit voor een goed dat deels voor beroepsmatig gebruik is bestemd, zich niet kan beroepen op consumentenbescherming. Het hof oordeelt dat Univé terecht een beroep doet op de uitsluitingsclausule, omdat de brand is ontstaan in de hennepkwekerij, wat een verhoogd risico op brand met zich meebracht. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.169.771/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/146917 / HA ZA 14-72)
arrest van 27 februari 2018
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. A.J. Welvering, kantoorhoudend te Leek,
tegen
Onderlinge Verzekeringsmaatschappij Univé Groningen U.A.,
gevestigd te Appingedam,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
Univé,
advocaat: mr. H. Dontje, kantoorhoudend te Emmen.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof heeft [appellant] bij tussenarrest van 19 september 2017 in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de producties die Univé bij haar akte van 8 augustus 2017 in het geding heeft gebracht.
1.2
[appellant] heeft een akte genomen, waarbij hij nog een tweetal producties heeft overgelegd. Nu Univé niet op die stukken heeft kunnen reageren, zal het hof daaraan geen conclusies in haar nadeel verbinden, zonder Univé eerst in de gelegenheid te stellen zich over die stukken uit te laten. Of daartoe aanleiding bestaat, zal uit het hierna volgende blijken.
1.3
Vervolgens hebben partijen de stukken aanvullende gefourneerd voor het wijzen van arrest en heeft het hof arrest bepaald.

2.De verdere beoordeling van de grieven en de vordering

Consument?
2.1
Bij tussenarrest van 13 juni 2017 heeft het hof partijen in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over de vraag in welke hoedanigheid [appellant] bij het sluiten van de verzekeringsovereenkomst handelde (al dan niet in de uitoefening van een beroep of bedrijf) alsmede over de vraag of de in de artikelen 17 ALG-5 en 6 ABA-2 opgenomen bedingen kwalificeren als bedingen in de zin van art. 6:237h BW (grijze lijst).
Voor de goede orde merkt het hof in dit verband op dat in r.o. 4.10 van het tussenarrest van 13 juni 2017 in plaats van artikel 6.
2van ABA-2, moet worden gelezen: artikel 6.
1.
2.2
[appellant] heeft zich op het standpunt gesteld dat hij in het kader van de verzekeringsovereenkomst handelde als consument. De eenmanszaak die hij heeft, houdt enkel verband met installatiewerkzaamheden. Het was zijn intentie één verdieping van de woning aan de [a-straat] te [B] aan zijn dochter ter beschikking te stellen en de andere verdieping (de bovenverdieping) in eerste instantie te verhuren, maar op termijn zelf te gaan bewonen. De hiervoor genoemde bepalingen uit de algemene verzekeringsvoorwaarden kwalificeren als bedingen van de grijze lijst die voor vernietiging in aanmerking komen. Aan Univé komt om de eerder door [appellant] genoemde – en door het hof in r.o. 5.9 van het arrest van 13 juni 2017 opgesomde – redenen in redelijkheid geen beroep op de betreffende bedingen toe, zo betoogt [appellant] .
2.3
Univé heeft gemotiveerd betwist dat [appellant] als consument moet worden aangemerkt. [appellant] had meerdere panden in eigendom die allemaal de bestemming kamerverhuur hadden. De kamerverhuur was voor [appellant] de voornaamste bron van inkomsten: [appellant] heeft Univé in 2010 medegedeeld dat hij uit zijn installatiebedrijf slechts een bruto winst had van
€ 10.000,-, maar dat hij voldoende inkomsten uit de kamerverhuur had om in zijn levensonderhoud en behoeften te voorzien. Het ging om drie panden in Groningen en één pand in Delft. De verzekerde som van deze panden bedroeg tezamen € 751.500,-.
Univé is dan ook van mening dat [appellant] met het verhuren van kamers in meerdere panden bedrijfsmatig handelde. De omstandigheid dat hij een deel van het pand aan de
[a-straat] in [B] aan zijn dochter verhuurde, maakt dat niet anders, zo betoogt Univé onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 20 januari 2005 (ECLI:EUR:C:2005:32, Gruber). Het wettelijk vermoeden van art. 6:237 h BW is daarom niet van toepassing.
2.4
Het hof overweegt als volgt. Artikel 6:237 BW is alleen van toepassing indien de wederpartij van de gebruiker van de algemene voorwaarden een natuurlijk persoon is die niet (mede) handelt in de uitoefening van een vrij beroep of bedrijf (hierna: consument).
In geschil is of [appellant] als consument kan worden aangemerkt. Nu art 6:237 BW is ontleend aan een Europese richtlijn, is de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van belang voor de uitleg van het begrip consument. Vooral van belang is het arrest van dat hof van 20 januari 2005 (ECLI:EU:C:2005:32) in de zaak Gruber. In dat arrest, dat gewezen werd in een geschil over rechterlijke bevoegdheid (art. 13-15 van het Executieverdrag), heeft het hof aan het begrip “door consument gesloten overeenkomst” de volgende uitleg gegeven:
- een persoon die een overeenkomst heeft gesloten inzake een goed dat deels wel en deels niet voor beroepsmatig gebruik is bestemd, kan zich niet op de bijzondere bevoegdheidsregels van de artikelen 13-15 EEX-Verdrag beroepen, tenzij het beroepsmatige gebruik dermate marginaal is dat het in de globale context van de betrokken verrichting onbetekenend is; dat het niet-beroepsmatige aspect zwaarder weegt is daarbij irrelevant;- het staat aan de aangezochte rechter te beoordelen of de betrokken overeenkomst is gesloten om in niet-onbelangrijke mate aan beroepsmatige behoeften van de betrokken persoon te voldoen of het beroepsmatige gebruik integendeel slechts een onbeduidende rol vervulde;- daartoe moet deze rechter met alle relevante feitelijke gegevens die objectief uit het dossier blijken, rekening houden; met omstandigheden of elementen waarvan de wederpartij bij de sluiting van de overeenkomst kennis had kunnen hebben moet daarentegen enkel rekening worden gehouden indien de persoon die zich op de hoedanigheid van consument beroept zich aldus heeft gedragen dat bij de wederpartij bij de overeenkomst te goeder trouw de indruk is kunnen ontstaan dat hij voor beroepsdoeleinden handelde.
2.5
Bij het aangaan vaan de verzekeringsovereenkomst heeft [appellant] aangegeven dat de woning aan de [a-straat] te [B] was bestemd voor kamerverhuur. Een deel van de woning werd aan zijn dochter verhuurd en een deel aan een – onbekend gebleven – derde. Verder blijkt uit het dossier dat [appellant] in totaal vier panden in eigendom had, drie in Groningen en één in Delft, die hij had aangeschaft ter belegging van vermogen dat hij met zijn onderneming had vergaard. Vaststaat – [appellant] heeft dat bij zijn (antwoord)akte van 17 oktober 2017 erkend – dat alle vier de panden dienden voor het verhuren van kamers en dat dit bij Univé bekend was.
Het hof is van oordeel dat [appellant] aldus bedrijfsmatig handelde. De omstandigheid dat [appellant] een deel van de woning aan de Tweede Willemstraat aan zijn dochter verhuurde, doet daaraan niet af, net zomin als zijn stelling dat hij de intentie had de woning in de toekomst zelf te gaan bewonen. Uit het hiervoor aangehaalde arrest van het Hof van Justitie volgt immers dat een persoon die een overeenkomst sluit ten aanzien van een goed dat deels wel en deels niet voor beroepsmatig gebruik is bestemd, zich niet op bepalingen van consumentenbescherming kan beroepen, tenzij het beroepsmatige gebruik dermate marginaal is dat het in de globale context van de betrokken verrichting onbetekenend is. Ook als het niet-beroepsmatige aspect zwaarder weegt is dat volgens het Hof van Justitie irrelevant. Dat in de toekomst mogelijk wijziging in de situatie optreedt, is - nog daargelaten de betekenis ervan - voor de hier te maken afweging bovendien niet van belang.
2.6
Univé heeft aangevoerd dat [appellant] substantiële inkomsten verwierf uit de verhuur van kamers. Dat ligt naar ’s hofs oordeel, nu het om vier panden gaat die in studentensteden zijn gelegen, ook in de rede. Het hof gaat daar ook van uit, nu [appellant] - op wiens weg dat wel lag - geen inzicht heeft gegeven in de inkomsten die hij uit de verhuur van dit pand en de andere panden verwierf. Hij heeft volstaan met het overleggen van een kennelijk door hemzelf opgesteld overzicht van de resultaten van zijn installatiebedrijf en een gedeelte van zijn aangifte inkomstenbelasting 2014 en daaruit blijkt niet van de inkomsten die hij uit verhuur verwierf. Bovendien heeft [appellant] de hem opgelegde belastingaanslag niet overgelegd.
[appellant] – op wie de stelplicht en bewijslast rust van zijn stelling dat hij als consument handelde – heeft aldus, in het licht van de gemotiveerde betwisting door Univé – niet voldoende onderbouwd gesteld dat het bedrijfsmatige gebruik (de kamerverhuur) van het pand aan de [a-straat] slechts
onbeduidendwas. In dat opzicht verschilt deze zaak van het geval waarop het arrest van dit hof van 18 november 2014 (ECLI:NL:GHARL:2014:8892) betrekking had en waarnaar [appellant] heeft verwezen. In die zaak ging het om de aankoop van een recreatiewoning, waarbij het beleggingsdoel geheel in het teken stond van de primaire bestemming van het chalet, namelijk het recreatief eigen gebruik daarvan. Uit niets bleek dat het rendement een rol van enig belang had gespeeld of zelfs maar dat de belegging een dragende overweging was bij de beslissing tot aankoop. Ook was daar niet aan de orde dat de persoon in kwestie meerdere panden verhuurde, zoals [appellant] wel doet.
2.7
Nu [appellant] in het kader van de onderhavige verzekeringsovereenkomst niet als consument kan worden aangemerkt, is het wettelijk vermoeden van art. 6:237h BW niet van toepassing en komen de bepalingen uit de algemene voorwaarden waarop Univé zich beroept, niet uit dien hoofde voor vernietiging in aanmerking.
Beroep op voorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar?
2.8
[appellant] heeft betoogd dat Univé in redelijkheid geen beroep op de door haar aangehaalde bedingen toekomt. In dat verband heeft hij betwist dat de oorzaak van de brand is gelegen in de hennepkwekerij, dat hem geen verwijt kan worden gemaakt en dat geen sprake is van merkelijke schuld. Weliswaar is gebleken dat hij de identiteit van de huurder niet goed heeft gecontroleerd, maar er waren geen signalen omtrent illegale activiteiten.
De omstandigheid dat de huur contant werd betaald, soms maanden vooruit en soms door een ander dan de huurder, betekent niet dat er iets niet in de haak was. Ook kan hem geen verwijt worden gemaakt van het feit dat hij heeft toegestaan dat er werkzaamheden aan de elektriciteitsvoorziening werden uitgevoerd en dat hij daar geen toezicht op heeft gehouden.
2.9
Univé heeft erop gewezen dat het voor een verzekeraar van wezenlijk belang is te weten wat precies verzekerd wordt en of het risico gedurende de looptijd van de verzekering een wijziging ondergaat. Door de wijziging van het verzekeringsrecht in 2006 kunnen verzekeraars uitsluitend via de polisvoorwaarden de melding van een wijziging van de bestemming en/of een verzwaring van het risico als verplichting opnemen. Univé heeft dat gedaan. In casu is de bestemming van wonen gewijzigd in een wietkwekerij. Het is – aldus Univé – een feit van algemene bekendheid dat een wietkwekerij een verhoogd risico op brand meebrengt. Wanneer een verzekeringnemer dat niet meldt en het risico zich verwezenlijkt, dan brengen de redelijkheid en billijkheid mee dat de geleden schade niet vergoed behoeft te worden. Op 26 augustus 2014 is [appellant] aangehouden. In zijn woning te [A] werd een hennepkwekerij met ruim 500 planten opgerold. Daarnaast werd grondstof voor het maken van GHB in de woning aangetroffen, zo blijkt uit een persbericht. Univé vraagt zich af of de hennepkwekerij in de woning aan de [a-straat] niet ook door [appellant] zelf werd geëxploiteerd. Univé wenst nadrukkelijk geen illegale praktijken te verzekeren.
2.1
Het hof overweegt als volgt. De reden van het opnemen in verzekeringsvoorwaarden van een meldingsplicht ten aanzien van risicoverzwaringen is gelegen in het belang van de verzekeraar om een inschatting te kunnen maken van de door haar te verzekeren risico’s en het belang haar beleid daarop te kunnen afstemmen. Het is een feit van algemene bekendheid dat de aanwezigheid van een (illegale) hennepkwekerij in een woning een extra gevaar voor brand oplevert vanwege het hoge vochtgehalte door de vele planten en de vaak gebrekkige installatie waarmee illegaal elektriciteit van het net wordt afgetapt.
Het verhoogd risico heeft zich verwezenlijkt. Weliswaar bestrijdt [appellant] dat een causaal verband bestaat tussen de aanwezigheid van de hennepkwekerij en het ontstaan van de brand, maar uit de rapportage van Overtoom blijkt dat de brand op de zolderverdieping is ontstaan ter hoogte van de plaats waar op de vloer 12 voorschakelautomaten van assimilatielampen werden aangetroffen en dat de oorzaak van de brand zeer waarschijnlijk is gelegen in ofwel het bijbrengen en/of achterlaten van vuur door een sleutelhouder, ofwel het ontstaan van een elektrotechnisch mankement in de elektrische installatie. Nu de zolder was ingericht als hennepkwekerij en de elektrische installatie uitsluitend in gebruik was ten behoeve van die hennepkwekerij, is het causale verband tussen de aanwezigheid van de hennepkwekerij en de brand naar het oordeel van het hof voldoende komen vast te staan.
2.11
Univé, die het pand als woning met kamerverhuur tegen brand had verzekerd, heeft onweersproken gesteld dat zij, indien [appellant] de risicowijziging had gemeld, zonder meer tot opzegging van de verzekering zou zijn overgegaan. Nu zij niet op de hoogte is gebracht van de risicoverzwaring, is die mogelijkheid haar ontnomen. Het hof acht om die reden het beroep van Univé op de uitsluitingsclausule van art. 17 ALG-5 niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
De omstandigheid dat ook [appellant] – naar hij stelt – niet van het bestaan van de hennepkwekerij op de hoogte was, leidt niet tot een ander oordeel. De in artikel 3.5 ALG-5 en artikel 3.1 ABA-2 opgenomen meldingsplicht maakt immers – anders dan in de door de Hoge Raad op 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:274 behandelde zaak – geen uitzondering voor het geval de verzekerde niet bekend is met de risicoverzwaring. In een dergelijke geval valt niet in te zien dat de belangen van [appellant] , die met een onbetrouwbaar gebleken huurder in zee is gegaan, zouden moeten prevaleren boven die van Univé die op geen enkele wijze bekend kon zijn met de risicoverzwaring (vergelijk Hoge Raad 1 mei 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2638).

3.Slotsom

3.1
De grieven falen. Het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 18 februari 2015 waarvan beroep zal worden bekrachtigd.
3.2
[appellant] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van dit hoger beroep. Deze worden aan de zijde van Univé tot aan deze uitspraak begroot op
€ 711,- aan verschotten en op € 1.341,- (1,5 punten, tarief II) aan salaris volgens het liquidatietarief.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van
18 februari 2015;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Univé vastgesteld op € 718,- voor verschotten en op € 1.341,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. M.M.A. Wind, mr. M.W. Zandbergen en
mr. A.G.J. van Wassenaer-van Catwijck en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op 27 februari 2018.