Uitspraak
[appellant],
Univé,
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.De verdere beoordeling van de grieven en de vordering
Voor de goede orde merkt het hof in dit verband op dat in r.o. 4.10 van het tussenarrest van 13 juni 2017 in plaats van artikel 6.
2van ABA-2, moet worden gelezen: artikel 6.
1.
Univé is dan ook van mening dat [appellant] met het verhuren van kamers in meerdere panden bedrijfsmatig handelde. De omstandigheid dat hij een deel van het pand aan de
[a-straat] in [B] aan zijn dochter verhuurde, maakt dat niet anders, zo betoogt Univé onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 20 januari 2005 (ECLI:EUR:C:2005:32, Gruber). Het wettelijk vermoeden van art. 6:237 h BW is daarom niet van toepassing.
In geschil is of [appellant] als consument kan worden aangemerkt. Nu art 6:237 BW is ontleend aan een Europese richtlijn, is de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van belang voor de uitleg van het begrip consument. Vooral van belang is het arrest van dat hof van 20 januari 2005 (ECLI:EU:C:2005:32) in de zaak Gruber. In dat arrest, dat gewezen werd in een geschil over rechterlijke bevoegdheid (art. 13-15 van het Executieverdrag), heeft het hof aan het begrip “door consument gesloten overeenkomst” de volgende uitleg gegeven:
- een persoon die een overeenkomst heeft gesloten inzake een goed dat deels wel en deels niet voor beroepsmatig gebruik is bestemd, kan zich niet op de bijzondere bevoegdheidsregels van de artikelen 13-15 EEX-Verdrag beroepen, tenzij het beroepsmatige gebruik dermate marginaal is dat het in de globale context van de betrokken verrichting onbetekenend is; dat het niet-beroepsmatige aspect zwaarder weegt is daarbij irrelevant;- het staat aan de aangezochte rechter te beoordelen of de betrokken overeenkomst is gesloten om in niet-onbelangrijke mate aan beroepsmatige behoeften van de betrokken persoon te voldoen of het beroepsmatige gebruik integendeel slechts een onbeduidende rol vervulde;- daartoe moet deze rechter met alle relevante feitelijke gegevens die objectief uit het dossier blijken, rekening houden; met omstandigheden of elementen waarvan de wederpartij bij de sluiting van de overeenkomst kennis had kunnen hebben moet daarentegen enkel rekening worden gehouden indien de persoon die zich op de hoedanigheid van consument beroept zich aldus heeft gedragen dat bij de wederpartij bij de overeenkomst te goeder trouw de indruk is kunnen ontstaan dat hij voor beroepsdoeleinden handelde.
Het hof is van oordeel dat [appellant] aldus bedrijfsmatig handelde. De omstandigheid dat [appellant] een deel van de woning aan de Tweede Willemstraat aan zijn dochter verhuurde, doet daaraan niet af, net zomin als zijn stelling dat hij de intentie had de woning in de toekomst zelf te gaan bewonen. Uit het hiervoor aangehaalde arrest van het Hof van Justitie volgt immers dat een persoon die een overeenkomst sluit ten aanzien van een goed dat deels wel en deels niet voor beroepsmatig gebruik is bestemd, zich niet op bepalingen van consumentenbescherming kan beroepen, tenzij het beroepsmatige gebruik dermate marginaal is dat het in de globale context van de betrokken verrichting onbetekenend is. Ook als het niet-beroepsmatige aspect zwaarder weegt is dat volgens het Hof van Justitie irrelevant. Dat in de toekomst mogelijk wijziging in de situatie optreedt, is - nog daargelaten de betekenis ervan - voor de hier te maken afweging bovendien niet van belang.
onbeduidendwas. In dat opzicht verschilt deze zaak van het geval waarop het arrest van dit hof van 18 november 2014 (ECLI:NL:GHARL:2014:8892) betrekking had en waarnaar [appellant] heeft verwezen. In die zaak ging het om de aankoop van een recreatiewoning, waarbij het beleggingsdoel geheel in het teken stond van de primaire bestemming van het chalet, namelijk het recreatief eigen gebruik daarvan. Uit niets bleek dat het rendement een rol van enig belang had gespeeld of zelfs maar dat de belegging een dragende overweging was bij de beslissing tot aankoop. Ook was daar niet aan de orde dat de persoon in kwestie meerdere panden verhuurde, zoals [appellant] wel doet.
De omstandigheid dat de huur contant werd betaald, soms maanden vooruit en soms door een ander dan de huurder, betekent niet dat er iets niet in de haak was. Ook kan hem geen verwijt worden gemaakt van het feit dat hij heeft toegestaan dat er werkzaamheden aan de elektriciteitsvoorziening werden uitgevoerd en dat hij daar geen toezicht op heeft gehouden.
Het verhoogd risico heeft zich verwezenlijkt. Weliswaar bestrijdt [appellant] dat een causaal verband bestaat tussen de aanwezigheid van de hennepkwekerij en het ontstaan van de brand, maar uit de rapportage van Overtoom blijkt dat de brand op de zolderverdieping is ontstaan ter hoogte van de plaats waar op de vloer 12 voorschakelautomaten van assimilatielampen werden aangetroffen en dat de oorzaak van de brand zeer waarschijnlijk is gelegen in ofwel het bijbrengen en/of achterlaten van vuur door een sleutelhouder, ofwel het ontstaan van een elektrotechnisch mankement in de elektrische installatie. Nu de zolder was ingericht als hennepkwekerij en de elektrische installatie uitsluitend in gebruik was ten behoeve van die hennepkwekerij, is het causale verband tussen de aanwezigheid van de hennepkwekerij en de brand naar het oordeel van het hof voldoende komen vast te staan.
De omstandigheid dat ook [appellant] – naar hij stelt – niet van het bestaan van de hennepkwekerij op de hoogte was, leidt niet tot een ander oordeel. De in artikel 3.5 ALG-5 en artikel 3.1 ABA-2 opgenomen meldingsplicht maakt immers – anders dan in de door de Hoge Raad op 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:274 behandelde zaak – geen uitzondering voor het geval de verzekerde niet bekend is met de risicoverzwaring. In een dergelijke geval valt niet in te zien dat de belangen van [appellant] , die met een onbetrouwbaar gebleken huurder in zee is gegaan, zouden moeten prevaleren boven die van Univé die op geen enkele wijze bekend kon zijn met de risicoverzwaring (vergelijk Hoge Raad 1 mei 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2638).
3.Slotsom
€ 711,- aan verschotten en op € 1.341,- (1,5 punten, tarief II) aan salaris volgens het liquidatietarief.
4.De beslissing
18 februari 2015;
mr. A.G.J. van Wassenaer-van Catwijck en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op 27 februari 2018.