ECLI:NL:HR:2017:274

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 februari 2017
Publicatiedatum
17 februari 2017
Zaaknummer
15/02867
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van verzekeringstussenpersoon bij onjuiste opgave bij brandverzekering

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 februari 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de aansprakelijkheid van een verzekeringstussenpersoon. De eiser, die een boerderij had gekocht, had een opstalverzekering afgesloten via de verzekeringstussenpersoon, maar had de woning niet zelf bewoond. De verzekeringstussenpersoon had bij de aanvraag van de verzekering onterecht aangegeven dat de woning bewoond zou worden, terwijl deze in werkelijkheid verhuurd was. Na een brand in de boerderij weigerde de verzekeraar, de Noordhollandsche van 1816, een schadevergoeding te betalen, met als argument dat er een verkeerde opgave was gedaan en dat de eiser niet had voldaan aan de mededelingsplicht over de wijziging van het risico. De rechtbank en het hof hadden de vorderingen van de eiser afgewezen, omdat zij oordeelden dat er geen causaal verband was tussen de tekortkomingen van de verzekeringstussenpersoon en de schade van de eiser. De Hoge Raad heeft het arrest van het hof vernietigd en de zaak verwezen naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. De Hoge Raad oordeelde dat het hof ten onrechte had geoordeeld dat de eiser onvoldoende had onderbouwd dat de aanwezigheid van een hennepkwekerij geen reden kon zijn voor de verzekeraar om dekking te weigeren. De Hoge Raad heeft de kosten van het geding in cassatie aan de verweerders opgelegd.

Uitspraak

17 februari 2017
Eerste Kamer
15/02867
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. B.J. van Dorp,
t e g e n
1. [verweerster 1],
gevestigd te [vestigingsplaats],
2. [verweerder 2],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. D.M. de Knijff.
Eiser zal hierna ook worden aangeduid als [eiser] en verweerders afzonderlijk als [verweerster 1] en [verweerder 2] en gezamenlijk als [verweerders]

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak C/05/238308/HA ZA 13-28 van de rechtbank Gelderland van 3 april 2013 en 3 juli 2013;
b. het arrest in de zaak 200.134.851 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 24 februari 2015.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerders] hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G.R.B. van Peursem strekt tot verwerping.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 30 december 2016 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
  • i) [eiser] heeft in het voorjaar van 2005 een boerderij aan de [a-straat] in [plaats] gekocht. De boerderij bestaat uit twee woningen, met huisnummers 145 en 147.
  • ii) [verweerder 2] heeft, in zijn hoedanigheid van directeur van [verweerster 1], in aanwezigheid van [eiser] een aanvraagformulier voor een opstalverzekering (mede inhoudende een verzekering tegen schade door brand) ingevuld. Het formulier is door [eiser] ondertekend. Op het aanvraagformulier werd niet gevraagd wie de te verzekeren onroerende zaken zou gaan gebruiken (bewonen).
  • iii) [verweerster 1] heeft – zonder dat [eiser] dit wist – de verzekeringsaanvraag met gebruikmaking van een elektronische vragenlijst ingediend bij de beoogde verzekeraar, de Noordhollandsche van 1816 (hierna: NH).
  • iv) [eiser] is niet in de boerderij gaan wonen nadat de eigendom daarvan aan hem was overgedragen. De woning met huisnummer 145 is verkocht. In verband daarmee heeft [verweerster 1] aan [eiser] een gewijzigd polisblad afgegeven, waarop als risicoadres [a-straat] 147 is vermeld. Op deze polis (en ook op de polis van 1 april 2005) wordt verwezen naar polismantel 2306. Art. 7 van de daarin opgenomen polisvoorwaarden luidt onder meer:
“Verzekeringnemer is verplicht de maatschappij zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen 2 maanden (tenzij verzekeringnemer van het optreden van een hier genoemde wijziging niet op de hoogte was en bewijst dat hij dat redelijkerwijs ook niet kon zijn) na het intreden van de risicowijziging, schriftelijk in kennis te stellen van (…) wijziging van bestemming, waaronder mede wordt verstaan het aan derden, al dan niet op grond van een huurovereenkomst, in gebruik geven van het woonhuis (…).”
  • v) De woning met huisnummer 147 (hierna: de woning) is achtereenvolgens aan twee huurders verhuurd, zonder dat NH daarover is geïnformeerd.
  • vi) Op 26 maart 2010 is de boerderij door brand verloren gegaan. NH heeft aan [eiser] bericht geen uitkering te zullen doen voor de brandschade, primair op de grond dat bij het aangaan van de polis een verkeerde opgave is gedaan en de polis derhalve nietig is, en subsidiair op de grond dat dekking ontbreekt omdat verzuimd is NH op de hoogte te stellen van belangrijke wijzigingen van het risico, waaronder wordt verstaan verhuur aan derden, welke wijziging van het risico [eiser] op grond van art. 7 van de polisvoorwaarden verplicht was te melden. Verder heeft NH aan [eiser] bericht dat de huurder op de bovenverdieping een illegale hennepkwekerij bleek te hebben ingericht, en dat de brand met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid door deze kwekerij is ontstaan.
3.2.1
[eiser] vordert in deze procedure hoofdelijke veroordeling van [verweerders] tot vergoeding van de schade die hij heeft geleden als gevolg van de brand en de daaropvolgende weigering van NH om uit te keren.
Hij verwijt [verweerders] het onjuist invullen van de elektronische vragenlijst en het verzuim maatregelen te nemen met het oog op de in de polisvoorwaarden opgenomen mededelingsplicht ten aanzien van risicoverzwarende omstandigheden.
3.2.2
De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen op de grond dat causaal verband ontbreekt tussen de gestelde tekortkomingen en de schade die [eiser] heeft geleden. Het hof heeft dit vonnis bekrachtigd. Daartoe heeft het onder meer overwogen dat het beroep van [verweerders] op het ontbreken van dekking moet worden getoetst aan art. 293 (oud) WvK en dat NH op grond van die bepaling dekking had kunnen weigeren vanwege de aanwezigheid van de hennepkwekerij. Vervolgens heeft het hof overwogen:
“Ook uit de polisvoorwaarden (artikel 7) volgt dat de aanwezigheid van een hennepkwekerij leidt tot een bestemmingswijziging, op grond waarvan NH onweersproken dekking had kunnen weigeren. In de laatste alinea van artikel 7 is opgenomen dat in het geval een melding van de risicowijziging binnen een termijn van twee maanden na het optreden van de wijziging achterwege blijft, de verzekering van rechtswege eindigt en wel onmiddellijk na het verstrijken van deze termijn van twee maanden.
[eiser] heeft niet gesteld dat de wijziging van de bestemming (door de hennepplantage) is ingetreden binnen twee maanden voor het uitbreken van de brand op 26 maart 2010. [eiser] heeft ook geen stellingen betrokken waaruit kan volgen dat artikel 7 op een andere wijze moet worden uitgelegd. [eiser] heeft uitsluitend gesteld dat hij niet op de hoogte was of behoorde te zijn van de hennepkwekerij, zonder te stellen welke consequenties hij hieraan voor de uitleg van artikel 7 verbindt. [eiser] heeft aldus zijn reactie op het verweer van [verweerders] onvoldoende onderbouwd.”
3.3
Onderdeel I van het middel klaagt over het oordeel in rov. 3 dat niet vaststaat dat [verweerster 1] wist dat [eiser] de boerderij niet zou gaan bewonen.
Deze klacht is gegrond. Dat [verweerster 1] wist dat [eiser] de boerderij niet zelf zou gaan bewonen, was tussen partijen niet in geschil (zie ook de schriftelijke toelichting van [verweerders] onder 9). In rov. 4.2 heeft het hof dit feit dan ook terecht wél als vaststaand aangenomen.
3.4.1
Onderdeel III klaagt onder 1 en 2 dat het hof heeft miskend dat het beroep op het ontbreken van dekking alleen moet worden getoetst aan de polisvoorwaarden en niet aan art. 293 (oud) WvK, althans dat zijn oordeel op dat punt onbegrijpelijk is.
3.4.2
Deze klacht is gegrond. Art. 293 (oud) WvK is van regelend recht. [eiser] heeft zich erop beroepen dat art. 7 van de polisvoorwaarden een van art. 293 (oud) WvK afwijkende regeling bevat over de gevolgen van risicowijziging, inhoudend dat de dekking niet vervalt indien de verzekerde van de risicowijziging niet op de hoogte was of redelijkerwijze kon zijn. In het licht hiervan geeft het oordeel van het hof dat het de gevolgen van risicowijziging (ook) aan art. 293 (oud) WvK moest toetsen hetzij blijk van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij is het onvoldoende gemotiveerd.
3.5.1
Onderdeel IV klaagt over rov. 4.6, waarin het hof heeft geoordeeld dat onweersproken is dat NH op grond van de polisvoorwaarden dekking had kunnen weigeren, en dat [eiser] zijn reactie op het verweer van [verweerders] onvoldoende heeft onderbouwd, doordat hij uitsluitend heeft gesteld dat hij niet op de hoogte was of behoorde te zijn van de hennepkwekerij, zonder te stellen welke consequenties hij hieraan verbindt voor de uitleg van art. 7 van de polisvoorwaarden.
3.5.2
Ook deze klacht is gegrond. [eiser] heeft in zijn memorie van grieven onder 12 gesteld dat hij niet op de hoogte was van de aanwezigheid van de hennepkwekerij. Hij heeft aan die stelling de consequentie verbonden dat de aanwezigheid van de hennepkwekerij op grond van de polisvoorwaarden geen aanleiding kon zijn voor weigering van de dekking. Zijn stelling heeft hij onderbouwd met een bij akte overgelegde verklaring over zijn gebrek aan wetenschap. Aan dit betoog kan geen andere uitleg worden gegeven dan dat [eiser] zich heeft willen beroepen op de in art. 7 van de polisvoorwaarden vervatte uitzondering op de verplichting om de verzekeringsmaatschappij in kennis te stellen van een wijzing van bestemming, en dat die uitzondering volgens hem meebrengt dat de verzekeraar niet op grond van de bestemmingswijziging mag weigeren dekking te verlenen. Het oordeel van het hof dat [eiser] niet heeft weersproken dat NH op grond van de polisvoorwaarden dekking had kunnen weigeren, en dat zijn reactie op het verweer van [verweerders] onvoldoende is onderbouwd, is dus onbegrijpelijk.
3.6
De voortbouwende klacht van onderdeel V slaagt gezien het bovenstaande eveneens. De onderdelen III.3 en III.4 kunnen buiten behandeling blijven.
3.7
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 24 februari 2015;
verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerders] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 2.114,34 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president E.J. Numann op
17 februari 2017.