Uitspraak
[de bewindvoerder],
[geïntimeerde] ,
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.De vaststaande feiten
"1. (...) De bieding dient uiterlijk woensdag 17 december 2014 vóór 17.00 uur de bewindvoerder op
Met een beroep op artikel 3 van het verkoopprospectus is besloten niet tot gunning over te gaan.
Gedurende het verkoopproces heeft de bewindvoerder op verzoek van de ene dan wel de andere partij spelregels tussentijds gewijzigd.
Dit heeft geleid tot een weigering van de rechter-commissaris om te gunnen aan een partij. Daarnaast is een bevel art. 317 Fw afgegeven.
Biedende partijen hebben gedurende het proces meerdere malen afwijkende voorwaarden gesteld.
Tussen de pandhouders is geen overeenstemming over gunning.
Op 12 maart 2015 heeft een uitgebreid overleg plaatsgevonden tussen rechter-commissaris en bewindvoerder.
Op 13 maart 2015 heeft een telefonisch overleg plaatsgevonden met de heer [E] (70% pandhouder).
Op 17 maart 2015 heeft een bespreking plaatsgevonden met Rabobank (hypotheekhouder en 30% pandhouder)."
3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
4.De beoordeling van de grieven en de vordering in hoger beroep
In artikel 316 lid 1 van de Faillissementswet (Fw) is bepaald dat dat de bewindvoerder is belast met het toezicht op de naleving door de schuldenaar van diens verplichtingen die uit de schuldsaneringsregeling voortvloeien en het beheer en de vereffening van de boedel. Het artikel stemt in hoofdlijnen overeen met artikel 68 Fw waar de taak van de curator in faillissement staat beschreven. Om die reden zoekt het hof voor de beantwoording van de vraag wanneer een WSNP-bewindvoerder aansprakelijk is aansluiting bij de maatstaf voor aansprakelijkheid van de faillissementscurator zoals die in de rechtspraak van de Hoge Raad is ontwikkeld.
persoonlijkeaansprakelijkheid van de curator geldt dat die moet worden aangenomen indien de curator niet de zorgvuldigheid in acht heeft genomen die in redelijkheid mag worden verlangd van een over voldoende inzicht en ervaring beschikkende curator die zijn taak met nauwgezetheid en inzet verricht (Hoge Raad 19 april 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2047, Maclou en Hoge Raad 16 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU4204). Als uitgangspunt heeft daarbij te gelden dat aan de bewindvoerder, voor zover hij niet gebonden is aan regels, een ruime mate van vrijheid toekomt. Hij dient zich te richten naar het belang van de boedel, maar het is in beginsel aan zijn inzicht overgelaten op welke wijze en langs welke weg dat belang het beste kan worden gediend. Hetzelfde geldt voor de wijze waarop hij rekening houdt met andere bij het beheer en de afwikkeling van de boedel betrokken belangen en voor de wijze waarop hij bij dat beheer of die afwikkeling uiteenlopende, soms tegenstrijdige belangen tegen elkaar afweegt. De aansprakelijkheid van de curator
in zijn hoedanigheiddient te worden beoordeeld aan de hand van de (gewone) maatstaven van artikel 6:162 BW. Dit betekent dat sprake moet zijn van een onrechtmatige daad bestaande uit een inbreuk op een recht of een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of de maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm, die aan de curator kan worden toegerekend. Algemeen wordt aangenomen dat het voor de hand ligt daarbij aansluiting te zoeken bij de maatstaf van het Maclou-arrest, met dit verschil dat voor persoonlijke aansprakelijkheid ook is vereist dat de curator een persoonlijk verwijt van zijn handelen kan worden gemaakt. Daarvoor is vereist dat de curator heeft gehandeld terwijl hij het onjuiste van zijn handelen inzag dan wel redelijkerwijze behoorde in te zien (zie ook HR 5 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:199).
Grief IIIhoudt in dat de kantonrechter ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat [de bewindvoerder] , gelet op voornoemde omstandigheden, jegens [geïntimeerde] niet zorgvuldig heeft gehandeld door daags na het afblazen van de gunning een onderhands traject te starten met [D] sr. en [geïntimeerde] - als hoogste bieder - zonder toekenning van enige vergoeding van nodeloos gemaakte kosten te passeren. In dit verband betoogt [de bewindvoerder] tevens dat de kantonrechter ten onrechte een aanvullend verwijt in feitelijke zin heeft ingevlochten, namelijk dat [de bewindvoerder] [geïntimeerde] heeft gepasseerd "zonder toekenning van enige vergoeding van nodeloos gemaakte kosten".
Grief IVhoudt in dat de kantonrechter met de toevoeging "zonder toekenning van enige vergoeding van nodeloos gemaakte kosten" een norm heeft gehanteerd welke niet in de rechtspraak aanvaard is en welke bovendien in strijd is met een aan de bewindvoerder uitdrukkelijk toekomende bevoegdheid, te weten intrekking van de gunningsprocedure.
Grief Vhoudt in dat de kantonrechter met zijn oordeel dat [de bewindvoerder] , nu hij de goederen na het biedingsproces heeft verkocht aan [D] sr. zonder enige vergoeding aan [geïntimeerde] van de door hem gemaakte kosten, de belangen van [geïntimeerde] onrechtmatig heeft veronachtzaamd, een ander verwijt aan [de bewindvoerder] maakt dan [geïntimeerde] aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd en mitsdien buiten de rechtsstrijd is getreden.
grief VIbestrijdt [de bewindvoerder] de omvang van de toegewezen schadevergoeding, de wettelijke rente daarover en de proceskosten.
grief III (ten dele) en grief Vhebben de verste strekking nu zij inhouden dat de kantonrechter de grenzen van de rechtsstrijd zou hebben veronachtzaamd. Volgens [de bewindvoerder] heeft de kantonrechter met zijn oordeel dat [de bewindvoerder] [geïntimeerde] niet mocht passeren zonder toekenning van enige vergoeding van nodeloos gemaakte kosten, een feitelijke grondslag bijgebracht die [geïntimeerde] niet zelf had aangevoerd. [geïntimeerde] zou in eerste aanleg aan [de bewindvoerder] slechts het verwijt hebben gemaakt dat hij na het afblazen van de gunningsprocedure niet alsnog met de hoogste bieder ( [geïntimeerde] ) in onderhandeling is getreden. Bij bespreking van die klacht heeft [de bewindvoerder] echter geen belang nu [geïntimeerde] in elk geval in hoger beroep zich op het standpunt heeft gesteld dat [de bewindvoerder] hem schadeloos had moeten stellen (memorie van antwoord sub 25). De grief III (ten dele) en grief V kunnen daarom geen doel treffen.
grieven I, II, III (ten dele), IVlenen zich voor gezamenlijke behandeling. Het hof stelt voorop dat het [de bewindvoerder] vrijstond niet aan [geïntimeerde] te gunnen, nu de bevoegdheid tot gunning uitdrukkelijk was voorbehouden. Dat wordt niet anders doordat in een eerder stadium wel aan [geïntimeerde] was gegund. De rechter-commissaris had immers met zijn beschikking door die beslissing een streep gehaald waarna een nieuwe situatie was ingetreden. Dit uitgangspunt staat ook niet ter discussie. De kern van het verwijt van [geïntimeerde] is dat [de bewindvoerder] onrechtmatig heeft gehandeld door na het afbreken van de gunningsprocedure, zonder toekenning van schadevergoeding aan [geïntimeerde] , alleen met [D] sr. verder te onderhandelen en met hem te contracteren. [geïntimeerde] grondt dat verwijt op de stelling dat hij de hoogste bieder was en dat (een van) de door [de bewindvoerder] aangevoerde reden(en) om niet aan hem te gunnen en de gunningsprocedure af te breken, te weten dat DA Retail als pandhouder te kennen zou hebben gegeven dat zij niet bereid was om haar pandrecht bij een verkoop aan [geïntimeerde] vrij te geven, pas "achteraf is opgekomen", dat wil zeggen nadat de gunningsprocedure was afgebroken. [de bewindvoerder] heeft dat gemotiveerd betwist. Volgens [de bewindvoerder] was deze omstandigheid hem voor ultimo februari 2015 (voordat [geïntimeerde] zijn laatste bod uitbracht) bekend geworden en heeft hij [geïntimeerde] daarover toen geïnformeerd. Anders dan [geïntimeerde] betoogt, rust de bewijslast in deze op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv op hem. [geïntimeerde] dient immers zijn beroep op onrechtmatige daad met feiten en omstandigheden te staven. Van een bevrijdend verweer door [de bewindvoerder] is geen sprake. [geïntimeerde] heeft ter zake geen voldoende concreet en specifiek bewijsaanbod gedaan. Het hof ziet geen reden hem ambtshalve tot dit bewijs toe te laten. Daarmee is deze gestelde omstandigheid niet komen vast te staan. Daargelaten kan worden de vraag of, indien deze omstandigheid wel zou zijn komen vast te staan, dit voldoende zou zijn geweest om te oordelen dat [de bewindvoerder] in dat geval onrechtmatig heeft gehandeld door na de beslissing om niet te gunnen onderhands aan [D] sr. te verkopen zonder schadeloosstelling van [geïntimeerde] .
grieven I, II, III (ten dele), IVtreffen doel en leiden ertoe dat de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog moeten worden afgewezen.
Grief VIslaagt in die zin dat [geïntimeerde] als de in het ongelijk te stellen partij alsnog in de kosten van de eerste aanleg zal worden verwezen. Voor het overige behoeft die grief geen bespreking.