ECLI:NL:GHARL:2018:1203

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 februari 2018
Publicatiedatum
7 februari 2018
Zaaknummer
200.192.515
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vordering tot betaling van de waarde van het melkquotum tussen deelgenoten in een nalatenschap

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellante] tegen een tussenvonnis van de pachtkamer. De vordering betreft de betaling van de helft van de waarde van het melkquotum, dat deel uitmaakt van de onverdeelde nalatenschap van de vader van partijen. Het hof constateert dat de vordering een geldvordering betreft tussen deelgenoten in een nalatenschap, waarbij [appellante] en [geïntimeerde] beiden erfgenamen zijn van hun vader. Het hof heeft eerder in een arrest van 1 december 2015 overwogen dat dergelijke vorderingen door de verdelingsrechter moeten worden beslist. Het hof heeft besloten om een comparitie van partijen te gelasten, waarbij beide partijen hun standpunten kunnen toelichten en de mogelijkheid van een schikking kan worden onderzocht. Het hof heeft ook een voorbeschouwing gegeven over de mogelijke afrekening van het melkquotum en verzoekt partijen om zich uit te laten op basis van een nieuwe berekening die door het hof is gemaakt. De zaak is van belang voor de verdeling van de nalatenschap en de rechten van de deelgenoten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.192.515
(zaaknummer rechtbank Gelderland 592008)
arrest van de pachtkamer van 6 februari 2018
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. D.M.H.M. van Dijk,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J.H.M. Spanjaard.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg vanaf het in deze procedure gewezen eindarrest van 21 februari 2012 in het eerste hoger beroep, waarbij het bestreden tussenvonnis van 30 juli 2009 is bekrachtigd, verwijst het hof naar de inhoud van de tussenvonnissen van 29 november 2012, 7 augustus 2014 en 27 april 2016 die de pachtkamer (aanvankelijk rechtbank Arnhem, locatie Tiel, thans rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem) daarna heeft gewezen.

2.Het geding in het tweede hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 27 mei 2016,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord,
- een akte van [appellante] en een antwoordakte.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
[appellante] vordert in het hoger beroep - kort samengevat - de vonnissen van 29 november 2012, 7 augustus 2014 en 27 april 2016 te vernietigen, [geïntimeerde] alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in haar vorderingen, althans haar deze alsnog te ontzeggen, met haar veroordeling in de kosten van beide instanties.

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten:
3.1
Partijen zijn zusters van elkaar. Zowel de nalatenschap van de vader (overleden op 30 september 1979) als van de moeder van partijen (overleden op 23 mei 2007) is nog onverdeeld. [appellante] en [geïntimeerde] zijn beiden erfgenamen van hun vader. [geïntimeerde] is als enige erfgename van de moeder van partijen.
3.2
Tot de onverdeelde boedel(s) behoren de navolgende percelen landbouwgrond, waarvan [appellante] pachter is en [geïntimeerde] en [appellante] thans door erfopvolging verpachters ( [geïntimeerde] voor 5/6 gedeelte en [appellante] voor 1/6 gedeelte):
■ het perceel kadastraal bekend gemeente [gemeente] , sectie G, nummer 140, groot 0.26.20 ha;
■ het perceel kadastraal bekend gemeente [gemeente] , sectie G, nummer 75, groot 0.02.70 ha;
■ het perceel kadastraal bekend gemeente [gemeente] , sectie G, nummer 196, groot 6.95.10 ha;
■ het perceel kadastraal bekend gemeente [gemeente] , sectie M, nummer 237, groot 3.02.70 ha;
zijnde totaal 10.26.70 ha
3.3
[appellante] heeft haar melkveebedrijf beëindigd en het tot haar bedrijf behorende melkquotum verkocht.
3.4
Bij arrest van 21 februari 2012 heeft het voormalige hof Arnhem het vonnis van de pachtkamer van 30 juli 2009 bekrachtigd. In dat vonnis, hersteld bij vonnis van 9 september 2009, heeft de pachtkamer de vorderingen onder A en B van [geïntimeerde] in het dictum toegewezen in die zin dat met ingang van 30 juli 2009 de pachtovereenkomst is ontbonden met betrekking tot de vier hiervoor genoemde landbouwpercelen (vordering onder A), [appellante] is gelast deze percelen te ontruimen (vordering onder B) en de zaak voor de vordering onder C is verwezen naar de rol.

4.De beoordeling van het hoger beroep

4.1
In dit hoger beroep is slechts de vordering onder C aan de orde waarop nog moet worden beslist. Dit betreft de vordering van [geïntimeerde] om [appellante] te veroordelen om aan haar de marktwaarde van het melkquotum verbonden met de pachtgronden te voldoen met de wettelijke rente daarover.
4.2
In het tussenvonnis van 30 juli 2009 dat voorafging aan het eerste hoger beroep heeft de pachtkamer de zaak verwezen naar de rol. Na afloop van dat hoger beroep heeft de pachtkamer bij tussenvonnis van 29 november 2012 een comparitie bepaald. Bij tussenvonnis van 7 augustus 2014 heeft de pachtkamer overwogen dat partijen van mening verschillen over de totale oppervlakte van de percelen die [appellante] in het referentiejaar 1983 direct of indirect ten behoeve van de melkproductie in gebruik had. Voorts heeft de pachtkamer overwogen dat [geïntimeerde] in beginsel de bewijslast draagt van haar stellingen, maar dat [appellante] zich ter afwering van de vordering erop beroept dat de totale oppervlakte groter is dan waarvan [geïntimeerde] uitgaat, zodat de eisen van redelijkheid en billijkheid met zich brengen dat [appellante] dient te bewijzen dat zij in het referentiejaar de percelen in geschil in gebruik had ten behoeve van de melkproductie. Het gaat daarbij concreet om de vraag of [appellante] met wijlen [wijlen A] de later bij schriftelijk pachtovereenkomsten van 1985 en 1986 gepachte percelen reeds in 1983 in gebruik had voor de melkproductie en de vraag of de echtgenoot van [appellante] de percelen van [C] in 1983 in gebruik heeft gehad ten behoeve van de melkproductie. De pachtkamer heeft bij het laatst gewezen tussenvonnis van 27 april 2016 geoordeeld dat [appellante] niet in haar bewijsopdracht is geslaagd en de zaak verwezen voor akte aan de zijde van [geïntimeerde] om een berekening te maken van het haar toekomende aandeel in de schadevergoeding, uitgaande van haar erfdeel in de nalatenschap van vader en haar erfdeel uit de nalatenschap van moeder. Tevens heeft de pachtkamer hoger beroep opengesteld.
4.3
Het hof constateert dat de vordering onder C een geldvordering betreft tussen deelgenoten in een nalatenschap. Tussen partijen is immers niet in geschil dat zij deelgenoten zijn in de nalatenschap van vader. Tot de nalatenschap behoort de vordering op [appellante] tot betaling van de helft van de waarde van het melkquotum. Zoals het hof bij arrest van 1 december 2015 (ECLI:NL:GHARL:2015:9053, [A/B] ) heeft overwogen, dient een dergelijke vordering beslist te worden door de verdelingsrechter.
4.4
Zolang geen verdeling heeft plaatsgehad, komen de verpachtersrechten uit een pachtcontract toe aan de gezamenlijke deelgenoten in de nalatenschap (HR 4 november 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1516, NJ 1996, 485). Dit betekent dat [appellante] de waarde van het melkquotum aan de boedel verschuldigd is en niet aan ieder van de deelgenoten voor diens aandeel.
4.5
Vorderingen van de gemeenschap op een deelgenoot dienen bij de verdeling aan de orde te komen (art. 3:184 BW), waartoe eventueel dan ook een beslissing door de rechter kan worden ingeroepen (art. 3:185 BW). Dat kan anders zijn indien de vordering zich naar zijn aard er niet voor leent om in de verdeling te worden betrokken of indien het instellen van de rechtsvordering geen uitstel kan lijden.
4.6
In een en ander ziet het hof aanleiding om een comparitie van partijen te gelasten. Het is het hof ambtshalve bekend dat bij dit hof tevens de verdelingszaak tussen partijen loopt. In die zaak zal bij arrest van heden eveneens een comparitie worden gelast. Uit proceseconomische overwegingen zullen beide comparities in beide zaken tegelijkertijd plaatsvinden als na te melden.
4.7
Ter beperking van het debat op die comparitie en al dan niet ter voorlichting van de verdelingsrechter overweegt het hof, mede naar aanleiding van de grieven VIII tot en met XII, het volgende.
4.8
In haar eerste en derde grief betoogt [appellante] dat de pachtkamer ongemotiveerd buiten beoordeling heeft gelaten de regel dat de pachter bij het einde van de pachtovereenkomst het met het gepachte samenhangende melkquotum aan de verpachter levert, dat [appellante] daartoe bereid en in staat was en dat zij daarom niet verplicht is het melkquotum in geld af te rekenen.
4.9
De grieven kunnen niet slagen. In het arrest van 11 januari 2011 heeft het voormalige hof Arnhem onder 3.11 het standpunt van [appellante] , ingenomen bij akte van 3 augustus 2010, dat zij bestrijdt dat zij het melkquotum bij het einde van de pachtovereenkomst niet kan opleveren, aangemerkt als een nieuwe grief. Bij deelarrest van 21 februari 2012 heeft het hof onder rechtsoverwegingen 2.4 tot en met 2.6 geoordeeld dat en waarom de nieuwe grief niet toelaatbaar is. Voorts heeft het hof naar aanleiding van grief V van [appellante] tegen de beslissing van de pachtkamer de zaak naar de rol te verwijzen voor uitlating over de waarde van het melkquotum beslist dat [geïntimeerde] recht heeft op een schadevergoeding, namelijk de helft van de marktwaarde van het melkquotum en vervolgens de zaak terug gewezen naar de pachtkamer voor “de beslissing omtrent (de hoogte van) de vordering tot schadevergoeding” (rov. 2.11). De haakjes om “de hoogte van” hebben daarbij kennelijk niet de strekking gehad om de grondslag van de schadevergoeding nog te laten vaststellen. Het hof verwijst voor zoveel nodig nog naar rechtsoverweging 2.8 in het arrest van 21 februari 2012, waarin het hof heeft overwogen dat de pachtkamer de zaak klaarblijkelijk alleen wat betreft de hoogte van de schadevergoeding heeft aangehouden. Op grond van dit een en ander kan niet worden aangenomen dat het [appellante] zou zijn toegestaan nogmaals een grief te richten tegen dit onderdeel van het tussenvonnis.
4.1
De tweede grief keert zich tegen de gegeven bewijslastverdeling. De grief slaagt. [geïntimeerde] heeft de stelplicht en bij betwisting de bewijslast voor de omvang van het met het gepachte samenhangende melkquotum. [appellante] is wel gehouden haar betwisting van die omvang zodanig te motiveren dat de betwisting [geïntimeerde] met het oog op zowel haar stelplicht als eventuele bewijslevering voldoende aanknopingspunten biedt. De vierde grief, die gaat over de bewijswaardering zal het hof met inachtneming hiervan beoordelen.
4.11
Voor de vaststelling welke grond in 1983 dienstbaar was aan de melkproductie, acht het hof maatgevend de grond die destijds daadwerkelijk ten behoeve van de melkproductie werd gebruikt (vgl. hof Arnhem 23 december 1997, AR 1999/4961). Verder geldt dat in aanmerking komende percelen gedurende het gehele (weide)seizoen van het referentiejaar een bijdrage moeten hebben geleverd aan het realiseren van de melkproductie. Percelen die slechts incidenteel in het betreffende jaar of voor een gedeelte van het seizoen in gebruik zijn genomen, tellen dus niet mee. [appellante] heeft onvoldoende kenbaar gegriefd tegen het uitgangspunt van de pachtkamer dat de totale bedrijfsoppervlakte van [appellante] in het referentiejaar in elk geval 58.57.17 ha groot was. [appellante] heeft aangevoerd dat zij daarnaast onder meer de hiervoor genoemde percelen van [C] , in totaal 14.21.07 ha, en van [wijlen A] , in totaal 16.59.60 ha, in gebruik had.
4.12
Voor de gemotiveerde betwisting van de omvang van het met het gepachte samenhangende melkquotum zijn doorgaans de meitellinggegevens van de jaren 1982 tot en met 1984 en de jaarstukken uit diezelfde jaren belangrijke stukken. Voor zover de jaarstukken niet meer beschikbaar blijken, ligt het op de weg van de pachter zoveel als mogelijk schriftelijke bewijsstukken over te leggen waaruit de omvang van het toenmalige bedrijf en de wijze van gebruik van de verschillende percelen (dienstbaar aan de melkproductie of niet) zich laat afleiden (vgl. Gerechtshof Arnhem 29 juni 2010, TvAR 2010/5587, [X/Y] ).
4.13
[appellante] heeft ter onderbouwing van haar betwisting verscheidene stukken overgelegd. Een overzicht van de volgens haar in 1983 bij haar in gebruik zijnde percelen met onderliggende stukken is overgelegd bij producties 6 en 7a t/m q bij conclusie van dupliek. Voor de grond van [C] heeft zij een summiere schriftelijke verklaring van [C] overgelegd, gedateerd 18 augustus 2009 (onderdeel productie 7a-q bij conclusie van dupliek). Als productie 19 in de eerste hoger beroepsprocedure heeft zij een overzicht meitellinggegevens 1981 – 1983 overgelegd. Deze productie heeft zij in eerste aanleg niet overgelegd, maar [geïntimeerde] wel, als productie A bij antwoordakte van 30 augustus 2012.
4.14
Vast staat tussen partijen dat de in het geding zijnde percelen niet zijn opgegeven in de meitelling. Volgens de opgave meitelling 1983 was er 45 ha in eigendom en 15 ha pacht. Van de 58 ha cultuurgrond was in dat jaar 46,5 ha grasland en 11,5 ha wintertarwe. In 1981 en 1982 was er 13,5 ha bouwland, respectievelijk 5,5 en 5 ha wintertarwe en 8 respectievelijk 8,5 ha snijmaïs, en het overige grasland. Naast ongeveer 170 stuks vee voor de melkveehouderij had [appellante] destijds mestvee, in 1983 34 stuks, voor welk vee een deel van het grasland is aangewend (volgens [appellante] in 1983 ongeveer 6 ha, productie 29 bij brief van 14 maart 2013). Jaarstukken van de onderneming zijn niet overgelegd en evenmin andere stukken uit 1983 die inzicht kunnen geven in de wijze van gebruik van de verschillende percelen (dienstbaar aan de melkproductie of niet).
4.15
Ter (nadere) onderbouwing van haar stellingen heeft [geïntimeerde] de resultaten uit het rapport van [X] , werkzaam bij de [Y] o.g., van 13 maart 2013 ingebracht. Ter comparitie van partijen heeft de pachtkamer in eerste aanleg dit rapport toegelaten als processtuk van [geïntimeerde] , zodat het daarin gestelde in zoverre terecht is meegenomen bij de waardering van het bewijs. [appellante] is in hoger beroep bovendien in de gelegenheid haar bezwaren tegen dat rapport in te brengen, voor zover dat niet op de zitting in eerste aanleg is gebeurd, en heeft daarvan gebruik gemaakt. Het rapport zal het hof dan ook als bewijsstuk in de beoordeling betrekken.
4.16
In het licht van het bovenstaande en de als productie 1 overgelegde kaart waarop de in het geding zijnde percelen zijn genummerd en/of met een kleur aangeduid, zal het hof het voorhanden (tegen)bewijs opnieuw waarderen. Voor nadere (tegen)bewijslevering is geen plaats omdat beide partijen in hoger beroep geen of geen voldoende concreet en specifiek bewijsaanbod hebben gedaan.
4.17
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg geen getuigen doen horen. [appellante] heeft vier getuigen doen horen, namelijk haar inmiddels op 29 september 2016 overleden echtgenoot [echtgenoot/getuige 1] , haar schoonzus [C/schoonzus/getuige 2] , voormalig ambtenaar [voormalig ambtenaar/getuige 3] en de voormalige zaterdaghulp [voormalige zaterdaghulp/getuige 4] . Omdat de bewijslast voor haar stellingen op [geïntimeerde] rust, geldt voor de door [appellante] voorgebrachte getuigen niet de beperking van artikel 164 lid 2 Rv. Wel neemt het hof in ogenschouw dat de gebeurtenissen waarover de getuigen hebben verklaard van lang geleden zijn en het geheugen feilbaar is. Dat maakt de getuigenissen echter niet onbruikbaar.
4.18
[echtgenoot/getuige 1] heeft over de op de kaart als percelen 6 en 10 weergegeven percelen verklaard dat deze naast het woonhuis van zijn zus [C] liggen en dat hij deze in 1983 in juni heeft ingezaaid met mais. [C] heeft verklaard dat haar broer in 1983 al haar land gebruikte, dat het perceel bij haar huis als bouwland in gebruik was en dat daar in 1983 mais op stond. Beiden verklaren dat de mais heel laat was gezaaid vanwege het natte voorjaar. [voormalig ambtenaar/getuige 3] heeft verklaard dat hij weet dat [echtgenoot/getuige 1] die percelen in gebruik had omdat hij tegenover die percelen eind jaren ‘70 een perceel van ongeveer 8 ha in gebruik kreeg. Wat erop stond, kan hij zich niet herinneren. Tot slot heeft [voormalige zaterdaghulp/getuige 4] verklaard dat de percelen 6 en 10 aan de [adres 1] destijds door [echtgenoot/getuige 1] in gebruik waren voor het verbouwen van tarwe en maïs, om het jaar.
4.19
Gelet op het feit dat in 1981 en 1982 percelen zijn opgegeven waarop mais werd geteeld en in 1983 niet, in combinatie met deze getuigenverklaringen en de verklaring van [echtgenoot/getuige 1] dat hij gewoon was de niet schriftelijk gepachte percelen niet op te geven, oordeelt het hof dat in 1983 de percelen 6 en 10 in gebruik waren voor voederwinning ten behoeve van de melkveehouderij. Dat het voorjaar nat was, heeft [geïntimeerde] overigens erkend. Zij voert nog aan dat de mais niet alleen voor het melkvee maar ook voor het mestvee zal zijn gebruikt, maar heeft daar geen bewijs voor aangedragen. Al aangenomen dat dat het geval was, is de verhouding tussen het rundvee ten behoeve van de melkveehouderij en het rundvee voor de mesterij zodanig dat de voederwinning hoofdzakelijk ten dienste van de melkveehouderij heeft gestaan. Het hof merkt de percelen 6 en 10 dus aan als percelen dienstbaar aan de melkproductie. Volgens de toelichting op de kaart linksonder gaat het om de percelen O nummers 62 en 63, groot 2.63.30, 2.00.00 en 3.44.15 ha.
4.2
Over perceel sectie G nummer 12 bestaat ook na bewijslevering onvoldoende duidelijkheid. De schriftelijke verklaring van [C/schoonzus/getuige 2] biedt onvoldoende concrete aanknopingspunten en hetzelfde geldt voor haar algemene verklaring dat haar broer al het land in gebruik had. [echtgenoot/getuige 1] heeft evenmin voldoende concreet verklaard. Er is dan ook onvoldoende aanleiding om te oordelen dat dit perceel ten dienste stond aan de melkveehouderij in het jaar 1983. Perceel 14 (B 245) kan evenmin worden meegenomen, alleen al omdat het gebruik volgens de getuigenverklaring van [echtgenoot/getuige 1] halverwege het jaar 1983 is beëindigd. Volgens de verklaring van [echtgenoot/getuige 1] zijn de percelen op de kaart aangegeven met 12 (B150 en 151) en 1 (B 169) niet dienstig geweest aan de melkveehouderij.
4.21
Over G nummer 76, van wijlen [wijlen A] , heeft [echtgenoot/getuige 1] verklaard dat hij dat perceel - minus 1.52 ha - gedeeltelijk voor het mestvee (in rood aangegeven met nummer 13) en deels voor het melkvee in gebruik had. Het perceelsgedeelte dat is aangeduid in rood met nummer 13 is dus niet dienstig geweest aan de melkveehouderij. De verklaring van [echtgenoot/getuige 1] wordt op dit punt ondersteund door [voormalig ambtenaar/getuige 3] . Het hof begrijpt dat het groene deel, aangeduid met 16, volgens de verklaring van [echtgenoot/getuige 1] wel ten dienste heeft gestaan van de melkveehouderij als grasland/hooiland. Het gaat om een perceelsgedeelte van ongeveer 3,5 ha. Weliswaar is de betaling van ƒ 4.900 aan pacht in de jaren 1983 en 1984 is onvoldoende specifiek om te kunnen oordelen dat perceel 16 ten dienste stond van de melkveehouderij. Die betaling wijst er wel op dat de gronden van [wijlen A] reeds in 1983 in gebruik waren bij [appellante] , welk gebruik kennelijk naderhand bij de pachtovereenkomsten van 1986 met betrekking tot de gronden G 76, G 140, M 237, B 150 en 151 en B 169 met een totale pachtprijs van ƒ 5.400 is geformaliseerd (producties bij productie 7a t/m q bij conclusie van dupliek). Nu [geïntimeerde] geen (nader) bewijs heeft bijgebracht oordeelt het hof dat [geïntimeerde] er niet in is geslaagd te bewijzen dat dit perceelsgedeelte niet ten dienste stond van de melkveehouderij. Het hof zal een perceelsgedeelte van 3,5 ha in de berekening meenemen.
4.22
Over het L-vormige perceel G 140, op de kaart groen ingekleurd maar daar ongenummerd, heeft [echtgenoot/getuige 1] verklaard dat hij vermoedt dat hij dat als grasland heeft gebruikt, maar dat het in 1983 ook als bouwland voor mais kan zijn gebruikt. Hetzelfde geldt voor M 237, aldus [echtgenoot/getuige 1] , dat deel uitmaakt van het groen ingekleurde gedeelte. [voormalige zaterdaghulp/getuige 4] heeft over het L-vormige groen gekleurde perceel aan de [adres 2] verklaard dat [echtgenoot/getuige 1] daar in 1983 melkkoeien had lopen. Het hof acht deze verklaringen, mede in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, voldoende om aan te nemen dat dit perceel in 1983 is aangewend ten behoeve van de melkproductie. Blijkens de pachtovereenkomst van 1986 met [wijlen A] gaat het om percelen van 0.26.20 en 3.02.70 ha groot.
4.23
Op grond van al het bovenstaande wordt geoordeeld dat de percelen O nummers 62 en 63, groot 2.63.30, 2.00.00 en 3.44.15 ha, G nummer 76, groot 3,5 ha, G 140 en M 237, groot 0.26.20 en 3.02.70 ha in 1983 hebben bijgedragen aan de melkproductie. In totaal gaat het om 11.71.35 ha.
4.24
Tevens zal het hof de omvang van het toegekende melkquotum met inachtneming van het bovenstaande opnieuw beoordelen omdat [appellante] ook daartegen kennelijk grieft.
a. Bedrijfsoppervlakte referentiejaar 1983: 58.57.17 ha + 11.71.35 ha = 70.28.52 ha
b. Omvang melkquotum minus kortingen: [appellante] stelt dat gerekend moet worden met 500.107 kg melk. Zij heeft verzuimd de toekenningsbeslissing in 1983 over te leggen. Wel is overgelegd een beschikking superheffing artikel 12 van 30 januari 1985 (o.a. bijlage 1 bij rapport [F] ) waarin is beslist dat de heffingsvrije hoeveelheid wordt toegekend op basis van de leveringen in het referentiejaar 1981/1982 in plaats van 1983, verminderd met het generieke kortingspercentage 8,65%. In plaats van de eerder toegekende 465.358 kg melk, wordt aan [echtgenoot/getuige 1] toegekend 537.642 kg melk. Het hof hanteert deze hoeveelheid als quotum voor het jaar 1984/1985. In haar quotumberekening, overgelegd als productie 9 bij conclusie van dupliek, hanteert [appellante] hetzelfde uitgangspunt. Berekend naar de peildatum van 30 juli 2009, de datum van ontbinding, was de omvang van het melkquotum inclusief kortingen en verruiming op grond van die quotumberekening 500.107 kg melk. Het hof neemt dat quotum als niet nader weersproken over.
c. Gepachte oppervlakte 10.26.70 ha
d. Peildatum 30 juli 2009
e. Vetgehalte 3,83%
f. Prijs van het melkquotum € 0,18 per procent vet x 3,83% vet = € 0,689
g. Totale melkquotum 500.107 kg gedeeld door het oppervlakte 70.28.52 ha = 7.115 kg/ha
h. Oppervlakte pachtgrond 10.26.70 ha x 7.115 kg = 73.049 kg, te delen door twee is 36.524,5 kg
i. Schadevergoeding aan verpachtster 36.524,5 kg x € 0,689 = € 25.165,38, afgerond
€ 25.165.
Slotsom
4.25
De pachtkamer in eerste aanleg heeft de zaak verwezen naar de rol voor uitlating over de verdeling (rov. 2.6).Uit het hiervoor overwogene volgt dat de grieven 1 tot en met 3, 4 (gedeeltelijk) en 6 onvoldoende grond hebben. De grieven 4 (gedeeltelijk) en 5 wel, wat leidt tot een andere berekening van het melkquotum. Dat zal tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden. Het hof is voornemens de zaak aan zich te houden op de voet van artikel 356 Rv. Het hof zal een comparitie van partijen gelasten, die tegelijkertijd zal worden gehouden met een comparitie in de verdelingszaak. Tijdens de comparitie zullen nadere inlichtingen worden ingewonnen en een schikking worden beproefd. Het hof verzoekt partijen om zich overeenkomstig rov. 2.6 in het tussenvonnis van 27 april 2016 uit te laten op basis van de nieuwe berekening door het hof voorafgaand aan de comparitie.
4.26
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bepaalt dat partijen in persoon samen met hun advocaten zullen verschijnen voor het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. Th.C.M. Willemse en het deskundig lid mr. ing. H.J. Vinke, die daartoe zitting zullen houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem op een nader door deze te bepalen dag en tijdstip, om inlichtingen te geven en opdat kan worden onderzocht of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden;
bepaalt dat deze comparitie gelijktijdig plaatsvindt met de comparitie in de verdelingszaak 200.181.641 waarbij mr. J.H. Lieber tot raadsheer-commissaris is benoemd bij arrest van heden;
bij deze comparitie bestaat geen gelegenheid om pleitnotities voor te dragen;
bepaalt dat partijen de verhinderdagen van partijen en hun advocaten in de maanden maart tot en met oktober 2018 zullen opgeven op de
roldatum 20 februari 2018, waarna dag en uur van de comparitie (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat partijen de stukken als bedoeld in rov. 4.25 in het geding dienen te brengen en dat partijen ervoor dienen te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van die stukken hebben ontvangen, wat het betreft het hof
in drievoud;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van de comparitie van partijen nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen, wat het betreft het hof
in drievoud;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Th.C.M. Willemse, F.J.P. Lock en B.J.H. Hofstee en de deskundige leden mr. ing. H.J. Vinke en ir. H.B.M. Duenk, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 6 februari 2018.