In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende, [X] [Z], tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 14 juli 2016, betreffende de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2010 en 2011. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. Belanghebbende is eigenaar van een verhuurd winkelpand en heeft verzocht om ambtshalve vermindering van de aanslagen, omdat hij van mening is dat de waarde van het pand te hoog is vastgesteld. De Inspecteur heeft de aanslagen verminderd, maar belanghebbende is van mening dat de waarde nog verder verlaagd moet worden.
Tijdens de zitting op 31 oktober 2017 heeft het Hof de stukken van een andere procedure opgevraagd die relevant zijn voor deze zaak. Het Hof heeft vastgesteld dat de waarde van het winkelpand voor de jaren 2010 en 2011 kan worden vastgesteld op ten minste € 524.880, rekening houdend met de huurwaarde en de kapitalisatiefactor. Belanghebbende heeft ook aangevoerd dat hij vertrouwen heeft ontleend aan eerdere aanslagen voor de jaren 2012 en 2013, maar het Hof oordeelt dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Inspecteur een bewust standpunt heeft ingenomen over de waardering van het pand.
Het Hof heeft de heffing in overeenstemming met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM beoordeeld en geconcludeerd dat de waarde in het economische verkeer moet worden gehanteerd. De Inspecteur heeft de aanslagen ambtshalve verminderd en de teruggaaf van belasting en heffingsrente is correct afgehandeld. Belanghebbende heeft ook verzocht om vergoeding van immateriële schade, maar het Hof oordeelt dat hij daar niet voor in aanmerking komt. Uiteindelijk bevestigt het Hof de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.