In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, een melkveehouder, tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel over de waardevaststelling van zijn onroerende zaak, gelegen aan [a-straat 1] te [Z]. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 451.000 voor het kalenderjaar 2016, gebaseerd op de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). Belanghebbende was het niet eens met deze waardebepaling en stelde dat de waarde lager zou moeten zijn, namelijk € 409.000. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging.
Tijdens de zitting op 18 januari 2018 werd de zaak behandeld. De heffingsambtenaar verdedigde de vastgestelde waarde met een taxatiematrix, maar het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar niet voldoende bewijs had geleverd voor de door hem vastgestelde waarde. Het Hof stelde vast dat de waarde van de onroerende zaak, rekening houdend met de Taxatiewijzers en de specifieke omstandigheden, in goede justitie op € 440.000 moest worden vastgesteld. Dit was lager dan de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde, maar hoger dan de waarde die belanghebbende had bepleit.
Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond. De heffingsambtenaar werd veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van belanghebbende, die in totaal € 2.512,50 bedroegen. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 6 februari 2018, en beide partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan tegen deze uitspraak.