ECLI:NL:GHARL:2018:1132

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 februari 2018
Publicatiedatum
6 februari 2018
Zaaknummer
16/01345, 16/01347 en 16/01348
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belastingaanslagen en boetebeschikkingen van belanghebbende met betrekking tot IB/PVV over de jaren 2010, 2011 en 2012

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [X] [Z] tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 25 oktober 2016, waarin de rechtbank de belastingaanslagen en boetebeschikkingen van de Inspecteur heeft beoordeeld. De belanghebbende, een belastingadviseur, heeft over de jaren 2010, 2011 en 2012 aangiften IB/PVV gedaan, maar de Inspecteur heeft navorderingsaanslagen opgelegd wegens vermeende onjuistheden in de aangiften. De rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende voor het jaar 2011 niet-ontvankelijk verklaard en voor de jaren 2010 en 2012 geoordeeld dat de belanghebbende niet de vereiste aangiften heeft gedaan, wat leidde tot omkering en verzwaring van de bewijslast. De belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij betoogt dat de belastingaanslagen en boetes onterecht zijn opgelegd. Het Hof heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de omzet van belanghebbende voor 2010 en 2012 aanzienlijk hoger was dan aangegeven. Het Hof heeft de oordelen van de rechtbank onderschreven en het hoger beroep ongegrond verklaard. De boetes zijn passend geacht, en de verzoeken om schadevergoeding zijn afgewezen. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers 16/01345, 16/01347 en 16/01348
uitspraakdatum:
6 februari 2018
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 25 oktober 2016, nummers AWB 15/3549, 15/3551 en 15/3552, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Enschede(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende zijn over 2010 een navorderingsaanslag en voor 2011 en 2012 telkens een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Bij beschikkingen is tevens voor elk jaar een boete opgelegd en heffingsrente dan wel belastingrente (hierna: de rentebeschikkingen) in rekening gebracht.
1.2
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 13 april 2015 het bezwaar tegen de vaststelling van het belastbare inkomen voor 2011 afgewezen. Niettemin heeft de Inspecteur, overeenkomstig zijn brief van 2 april 2015, bij kennisgeving van 22 april 2015 de aanslag, de boetebeschikking en de rentebeschikking verminderd in verband met een verlaging van het vastgestelde belastbare inkomen.
1.3
De Inspecteur heeft bij uitspraken van 7 mei 2015 de bezwaren tegen de (navorderings)aanslagen IB/PVV over 2010 en 2012 en tegen de boete- en rentebeschikkingen afgewezen.
1.4
Belanghebbende is tegen de in 1.2 en 1.3 genoemde uitspraken in één geschrift in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 25 oktober 2016 voor het jaar 2011 niet-ontvankelijk verklaard en voor de jaren 2010 en 2012 gegrond. De Rechtbank heeft de navorderingsaanslag over 2010 en de aanslag voor 2012 verminderd met dienovereenkomstige vermindering van de rentebeschikkingen, en de boetebeschikkingen eveneens verminderd.
1.5
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is door belanghebbende diverse malen aangevuld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, de dossiers van de Rechtbank die op deze zaken betrekking hebben alsmede alle overige stukken die door belanghebbende nader zijn overgelegd.
1.7
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2017 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen [A] en mr. [B] namens de Inspecteur. Belanghebbende is met voorafgaande kennisgeving niet verschenen.
1.8
Van het onderzoek ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
1.9
Belanghebbende heeft bij brieven van 27 december 2017 en 10 januari 2018 (bij het Hof binnengekomen op 2 januari respectievelijk 22 januari 2018) nadere stukken ingediend. Het Hof vindt daarin echter geen aanleiding het onderzoek te heropenen. Deze stukken zullen bij het doen van deze uitspraak buiten beschouwing worden gelaten. Een afschrift van deze stukken is aan deze uitspraak gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende woont in Nederland. Hij dreef in de onderhavige jaren een onderneming in de vorm van een eenmanszaak onder de naam [X] adviseur. De activiteiten van de eenmanszaak bestonden uit het geven van organisatie-, financierings-, assurantie- en belastingadvies en het verrichten van administratieve dienstverlening. Belanghebbende verzorgde als zodanig bedrijfsadministraties van ondernemers en deed belastingaangiften voor ondernemers en particulieren. Hij beschikte daarvoor over een beconnummer bij de Belastingdienst. In dat verband maakte hij gebruik van het aangifteprogramma BAS van Elsevier.
2.2
Ter beëindiging van een geschil tussen belanghebbende en de Belastingdienst over de betaling van door belanghebbende verschuldigde belastingaanslagen is tussen hen een overeenkomst gesloten die – onder meer – inhield dat belanghebbende met ingang van 1 januari 2012 zijn bedrijfsactiviteiten als belastingconsulent/administratieconsulent zou staken. Het aan belanghebbende toegekende zogenoemde beconnummer werd vervolgens ingetrokken.
2.3
Belanghebbende heeft vervolgens zijn werkzaamheden als belastingconsulent/ administratieconsulent voortgezet onder, achtereenvolgens, de namen ‘ [C] ’ en ‘ [D] ’. Het door belanghebbende toen gebruikte briefpapier vermeldde als kantooradres: [a-strasse] 6a, [E] , Duitsland en als postadres: Postbus [00000] , [Z] . .
2.4
Belanghebbende heeft voor de jaren 2010 en 2012 aangifte voor de IB/PVV gedaan. Voor 2011 heeft hij geen aangifte gedaan. In de aangifte voor 2010 heeft belanghebbende een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 19.420. Voor 2012 heeft hij een belastbaar inkomen van nihil aangegeven.
2.5
In maart 2013 is tegen belanghebbende een strafrechtelijk onderzoek gestart door de Belastingdienst/FIOD, kantoor Almelo (hierna: de FIOD). Het vermoede strafbare feit betrof de overtreding van artikel 69, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), kort gezegd het opzettelijk onjuist of onvolledig doen van belastingaangiften. Het ging daarbij om de belastingaangiften die belanghebbende voor verschillende particuliere cliënten deed. Belanghebbende is, bij arrest van dit Hof van 3 juni 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:5430, wegens het plegen van valsheid in geschrift en oplichting van de Staat der Nederlanden veroordeeld tot een gevangenisstraf. Bij arrest van eveneens 3 juni 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:5431, heeft de strafkamer van het Hof het te ontnemen wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 127.400, te weten 3.185 aangiften in de jaren 2009, 2010 en 2011 maal 80 percent (het geschatte aantal onjuiste aangiften) maal € 50 per aangifte.
2.6
De bevindingen van het strafrechtelijke onderzoek zijn vastgelegd in een proces-verbaal van 30 december 2013 dat tot de stukken van het geding behoort. In het proces-verbaal is – onder meer – het volgende opgenomen:
“[blz. 8]
(…)
De Belastingdienst heeft vastgesteld dat er aangiften omzetbelasting en loonheffing van cliënten van [belanghebbende] worden gedaan vanaf het IP-adres
[00001].
Uit het antwoord van de provider KPN komt naar voren dat dit IP-adres op naam staat van [de echtgenote van belanghebbende].
(…)
Op dit overzicht zijn alle belastingaangiften te zien welke zijn ingediend vanaf voornoemd IP-adres over de periode
01 mei 2012 tot en met 16 mei 2013.
Het voorgaande doet vermoeden dat [belanghebbende] nog steeds een belastingadviespraktijk drijft vanuit zijn woonadres (…).
(…)
(…)
(…)
Op de tijdens de doorzoeking d.d. 19 maart 2013 bij [belanghebbende] aangetroffen partitie van de server (…) en op één van de personal computers van [belanghebbende] (…) staan diverse aangiften inkomstenbelasting op naam van verschillende belastingplichtigen verdeeld over de jaren 2009, 2010, 2011 en 2012:
Door (…), EDP-audit medewerker, tevens opsporingsambtenaar van de FIOD, kantoor Zwolle is een proces-verbaal met betrekking tot de aangetroffen aangiften inkomstenbelasting opgemaakt, in detail nader uitgewerkt en bij dit proces-verbaal gevoegd.
Overzicht aangetroffen aangiften
In totaal zijn de volgende aantallen aangiften inkomstenbelasting aangetroffen op de computer van [belanghebbende]:
Jaar 2009: aantal gevonden aangiften IB: 1445;
Jaar 2010: aantal gevonden aangiften IB: 1467;
Jaar 2011: aantal gevonden aangiften IB: 1336;
Jaar 2012: aantal gevonden aangiften IB: 664;
(…)
Verdachte (…) maakt voor het doen van aangiftes inkomstenbelasting voor zijn klanten gebruik van het aangifteprogramma BAS van Elsevier.
(…)
Per jaar is een nieuw programma nodig. (…) BAS 2010 is bedoeld voor het invullen en verzenden van aangiftes over het fiscale jaar 2009.
(…)
[blz. 23/24]
Verklaringen [belanghebbende]
(…)
Heeft u de afgelopen jaren aangiften inkomstenbelasting voor derden gedaan (…)?
Antwoord gehoorde:
“Ja, dat heb ik voor derden gedaan. Dat doe ik al jarenlang. Ik had een vast klantenbestand en dat groeide steeds meer. Ik schat op een aantal van 1100 klanten jaarlijks.”
(…)
U vraagt mij of (…) ik geen bedrijfsmatige activiteiten meer heb ontplooid in welke rechtsvorm dan ook, ik ben gewoon doorgegaan met het invullen van aangiften inkomstenbelasting voor Nederlandse belastingplichtigen. Deze heb ik ook ingezonden aan de Nederlandse Belastingdienst, maar ik heb dat gedaan uit naam van mijn Duitse bedrijf [C] .
(…)
Van waaruit verricht u dan uw werkzaamheden vanuit je Duitse bedrijf als het om Nederlands belastingplichtigen gaat?
Antwoord gehoorde:
Ik doe de werkzaamheden gedeeltelijk vanuit Nederland (…) en gedeeltelijk in Duitsland vanuit het pand in [E] op het adres [a-strasse] 6a. De verhouding is fifty fifty. (…) Bij nader inzien kan ik u nu zeggen dat de verhouding fifty fifty 90% in Nederland moet zijn en 10% in Duitsland.
(…)
Op inkomstenbelasting gebied heb ik in [Duitsland] nooit iets opgemaakt, dat ging technisch gezien ook niet. Het boekhoudprogramma pakt het gewoonweg niet om vanuit Duitsland iets te verzenden.”
2.7
Na verkregen toestemming van de officier van justitie voor het gebruik van de gegevens uit het strafrechtelijk onderzoek ten behoeve van de heffing en de invordering van rijksbelastingen, is door de Inspecteur – met gebruikmaking van de fysieke en digitale gegevens die bij het strafrechtelijk onderzoek in beslag waren genomen – een onderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV over 2010, 2011 en 2012. De controlerend ambtenaar heeft bij zijn onderzoek gebruik gemaakt van de volgende gegevens en uitgangspunten zoals die bij het strafrechtelijk onderzoek zijn gebleken:
  • de bestanden Elsevier IB 2011 en 2012, aangetroffen op de computer van belanghebbende;
  • een bestand van alle burgerservicenummers waarvoor belanghebbende vanaf 2010 aangifte heeft gedaan met behulp van het beconnummer, opgemaakt door de FIOD;
  • een bestand van zes maanden kopiefacturen over het tweede halfjaar 2010;
  • vier losse facturen 2012, aangetroffen op de computer van belanghebbende;
  • een facturenbestand 2012, opgemaakt door de echtgenote van belanghebbende;
  • een gemiddelde prijs van € 75 inclusief omzetbelasting voor het invullen van aangiften van particulieren, ofwel € 63,03 exclusief omzetbelasting;
  • een gemiddelde prijs van € 1.000 exclusief omzetbelasting voor ondernemers.
2.8
De uitkomsten van dit onderzoek zijn opgenomen in een rapport boekenonderzoek van 8 mei 2014. Naar aanleiding van de bevindingen tijdens het boekenonderzoek zijn aan belanghebbende de onderhavige belastingaanslagen en beschikkingen opgelegd. Daarbij is de volgende berekening van de winst uit onderneming als uitgangspunt gehanteerd:
77 ondernemers à € 1.000 € 77.000
1.283 particulieren à € 63,03 € 80.861
700 aangiften zonder beconnummer
€ 44.000
Afgerond € 200.000
Geschatte kosten van de onderneming € 10.000
Meewerkaftrek echtgenote
€ 20.000 € 30.000 -
€ 170.000
2.9
De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende, zowel wat de aanslag als wat de boetebeschikking betreft, niet-ontvankelijk verklaard voor zover het betrekking heeft op het jaar 2011. Met betrekking tot de jaren 2010 en 2012 heeft de Rechtbank geoordeeld dat belanghebbende niet de vereiste aangiften heeft gedaan en dat voor die jaren de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard. Voor zover bij de berekening van de omzet door de Inspecteur is uitgegaan van 700 aangiften zonder beconnummer is naar het oordeel van de Rechtbank voor 2010 geen sprake van een redelijke schatting. Rekening houdend met dit een en ander en met diverse herberekeningen van aftrekbare bedragen, heeft de Rechtbank de navorderingsaanslag over 2010 verminderd. Voor 2012 heeft de Rechtbank de schatting van de Inspecteur gevolgd. De aanslag voor dat jaar is slechts verlaagd in die zin dat, tot herstel van een kennelijke vergissing van de Inspecteur, het belastbare inkomen is verminderd van € 140.538 tot € 137.326. De Rechtbank heeft de rentebeschikkingen dienovereenkomstig verminderd.
2.1
De Inspecteur heeft de opgelegde boeten bepaald op 40 percent van de te weinig geheven belasting. De Rechtbank heeft geoordeeld dat het aan voorwaardelijk opzet van belanghebbende is te wijten dat te weinig belasting is geheven. De Rechtbank heeft geoordeeld dat in beginsel de door de Inspecteur opgelegde boeten passend en geboden zijn. In verband met de overschrijding van de redelijke termijn heeft de Rechtbank de vastgestelde boeten met vijf percent verminderd tot 38 percent van de te weinig geheven IB/PVV.
2.11
Tot slot heeft de Rechtbank bepaald dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht moet vergoeden.

3.Geschil

3.1
Tussen partijen is in geschil of de belastingaanslagen en de boete- en rentebeschikkingen terecht en tot de juiste hoogte aan belanghebbenden zijn opgelegd. Voorts is in geschil of het beroep van belanghebbende voor 2011 terecht door de Rechtbank niet-ontvankelijk is verklaard, of door de Inspecteur alle stukken van het geding zijn ingezonden en of belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding.
3.2
Het Hof begrijpt het standpunt van belanghebbende aldus dat de navorderingsaanslag IB/PVV over 2010, de daarbij opgelegde rentebeschikking en de boetebeschikkingen over de jaren 2010, 2011 en 2012 moeten worden vernietigd en dat de aanslagen IB/PVV voor 2011 en 2012 moeten worden verminderd, telkens met dienovereenkomstige vermindering van de rentebeschikking.
3.3
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan heeft de Inspecteur ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Belanghebbende heeft aangegeven niet in staat te zijn het griffierecht te betalen. De griffier heeft op basis van de door belanghebbende verstrekte gegevens verklaard dat voorlopig ervan zal worden uitgegaan dat belanghebbende voldoet aan de gestelde criteria voor betalingsonmacht. Het Hof zal definitief afzien van het heffen van een griffierecht voor het onderhavige hoger beroep.
4.2
Belanghebbende heeft in de stukken die als zijn hoger beroep worden aangemerkt, verzocht om toezending van stukken door de Inspecteur. De Inspecteur heeft die stukken als bijlagen bij zijn verweerschrift in hoger beroep verstrekt. Belanghebbende heeft daarop niet nader gereageerd. De Inspecteur heeft verklaard dat alle stukken die een rol hebben gespeeld bij het opleggen van de onderhavige belastingaanslagen thans zijn verstrekt. Het tegendeel is het Hof niet gebleken zodat het Hof daarvan zal uitgaan.
Met betrekking tot 2011
4.3
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt zes weken. Bij verzending per post is een beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd en het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
4.4
Belanghebbende heeft gesteld dat hij tijdig een bezwaarschrift tegen de opgelegde aanslag voor 2011 heeft ingediend. Daarvoor heeft hij geen bewijs overgelegd. Het Hof zal hierna veronderstellenderwijs ervan uitgaan dat belanghebbende tijdig een bezwaarschrift heeft ingediend.
4.5
De Inspecteur heeft gesteld dat de uitspraak op bezwaar van 13 april 2015 de afwijzing betreft van het bezwaar tegen de vaststelling van het belastbare inkomen voor 2011. In die uitspraak is het bezwaar van belanghebbende niet niet-ontvankelijk verklaard. Bij kennisgeving van 22 april 2015 is de aanslag verminderd. Er is geen aanleiding aan te nemen dat de uitspraak en de kennisgeving na de dagtekening zijn verzonden. Dit betekent dat, zelfs als zou worden uitgegaan van de kennisgeving, de termijn voor het indienen van beroep eindigde op 3 juni 2015. Het beroepschrift van belanghebbende, gedagtekend 17 juni 2015, is door de Rechtbank ontvangen op 18 juni 2015. Dan staat vast dat het te laat is ingediend. Belanghebbende heeft hiervoor bij de Rechtbank maar ook bij het Hof geen reden aangevoerd die moet leiden tot de conclusie dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest. De Rechtbank heeft het beroep voor het jaar 2011 terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Met betrekking tot 2010 en 2012
4.6
Ook in hoger beroep heeft belanghebbende op geen enkele wijze duidelijk gemaakt wat hij bedoelt met zijn stelling dat moet worden geoordeeld dat de onderhavige belastingaanslagen moeten vervallen omdat zij zijn verjaard of omdat de Inspecteur niet-ontvankelijk zou zijn. Belanghebbende heeft daarvoor geen enkel feit of rechtsgrond aangevoerd.
4.7
De Rechtbank heeft voor het jaar 2010 geoordeeld – samengevat en zakelijk weergegeven – dat, gelet op de door de Inspecteur overgelegde gegevens, de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de omzet van dat jaar ten minste € 92.417 heeft bedragen, te weten € 11.550 omzet ondernemers en € 80.867 omzet particulieren. Voorts heeft de Rechtbank geoordeeld dat belanghebbende, tegenover de betwisting door de Inspecteur, niet aannemelijk heeft gemaakt dat de zakelijke kosten, inclusief de meewerkaftrek voor zijn echtgenote, meer hebben bedragen dan € 30.000 zodat een winst uit onderneming resteert van ten minste € 62.417 hetgeen ruim € 17.000 meer is dan de aangegeven winst uit onderneming. De Rechtbank is van oordeel dat, ook indien rekening wordt gehouden met gewijzigde aftrekbare bedragen, al met al aannemelijk is dat het belastbare inkomen uit werk en woning aanzienlijk hoger is dan aangegeven en dat hierdoor zowel relatief als absoluut een aanzienlijk hoger bedrag aan belasting verschuldigd is dan volgens de ingediende aangifte. Gelet op de hoogte van dit bedrag en de omstandigheden dat belanghebbende een voor zijn onderneming onvoldoende administratie heeft bijgehouden en voor een groot gedeelte geen onderbouwing heeft kunnen geven voor de door hem in aanmerking genomen kosten, moet belanghebbende zich hiervan bewust zijn geweest. Dit heeft de Rechtbank tot de conclusie geleid dat belanghebbende niet de vereiste aangifte voor 2010 heeft gedaan.
4.8
Het Hof onderschrijft de in 4.8 weergegeven oordelen van de Rechtbank en maakt de daartoe door de Rechtbank gebezigde gronden tot de zijne. Het Hof voegt daaraan toe dat uit de door de Inspecteur in hoger beroep overgelegde stukken blijkt dat in de meerderheid van de gevallen belanghebbende aan ondernemers aanzienlijk meer in rekening bracht dan € 150 per jaar, het bedrag waarvan de Rechtbank bij haar berekening is uitgegaan. Het gevolg daarvan is dat aannemelijk is dat belanghebbende een veel groter bedrag dan het door de Rechtbank in aanmerking genomen bedrag aan winst uit onderneming niet in zijn aangifte heeft verantwoord.
4.9
Voor 2012 heeft belanghebbende een bedrag van nihil aan belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven. Uit de stukken van het geding leidt het Hof af dat belanghebbende meent dat hij in Nederland geen inkomsten geniet die tot zijn belastbare inkomen moeten worden gerekend omdat hij in Duitsland een bedrijfsadres aanhoudt. Belanghebbende heeft daarmee miskend dat ook in dat geval de door hem ingediende aangifte onjuist is. Als inwoner van Nederland is belanghebbende binnenlands belastingplichtig en moet hij zijn wereldinkomen aangeven. Belanghebbende heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat hij in 2012 winst uit onderneming heeft genoten uit een in Duitsland gevestigde onderneming of dat de door hem genoten winst volledig moet worden toegerekend aan een in Duitsland aangehouden vaste inrichting van zijn Nederlandse onderneming. Het Hof verwijst kortheidshalve naar de door de Rechtbank op dit punt gebezigde gronden.
4.1
Belanghebbende heeft zijn winst over 2012 zelf berekend op € 30.000 volgens de opgave aan de Duitse belastingdienst. Gelet op de bevindingen tijdens het strafrechtelijke onderzoek tegen belanghebbende en het door de Inspecteur ingestelde onderzoek acht het Hof echter aannemelijk dat de winst over dat jaar hoger is geweest. Naar het oordeel van het Hof maakt de Inspecteur met hetgeen hij heeft aangevoerd, aannemelijk dat de door belanghebbende over 2012 in werkelijkheid verschuldigde belasting zowel absoluut als verhoudingsgewijs aanzienlijk hoger is dan de volgens de aangifte verschuldigde belasting. Het Hof acht ook voor 2012 aannemelijk dat belanghebbende, die belastingadviseur is en administratieconsulent, zich hiervan bewust moet zijn geweest.
4.11
Nu belanghebbende naar het oordeel van het Hof voor 2010 en 2012 niet de vereiste aangifte heeft gedaan rust op hem, gelet op artikel 27e juncto artikel 27h, tweede lid, van de AWR, de verzwaarde bewijslast dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.
4.12
De omkering en verzwaring van de bewijslast laat evenwel onverlet dat de Inspecteur gehouden is bij het vaststellen van de belastingaanslagen uit te gaan van een redelijke schatting van het inkomen van belanghebbende. Het vereiste van een redelijke schatting strekt, in de context van de omkering en verzwaring van de bewijslast, ertoe te voorkomen dat een aanslag naar willekeur wordt vastgesteld (vgl. HR 31 mei 2013, nrs. 11/03452 en 11/03456, ECLI:NL:HR:2013: BX7184). In dat kader rust op de Inspecteur de taak zijn schatting van het inkomen zodanig met feitelijke stellingen te onderbouwen dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan (vgl. HR 27 januari 2006, nr. 39872, ECLI:NL:HR:2006:AV0401). Wanneer de Inspecteur daarin slaagt, ligt het vervolgens op de weg van belanghebbende, wanneer hij de schatting betwist, daarvoor het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren (vgl. HR 31 mei 2013, nrs. 11/03452 en 11/03456, ECLI:NL:HR:2013: BX7184).
4.13
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank geen hoger beroep ingesteld. Evenmin heeft hij in het verweerschrift incidenteel hoger beroep ingesteld. Dit betekent dat voor de vraag of sprake is van een redelijke schatting de bedragen tot uitgangspunt moeten worden genomen die door de Rechtbank in haar uitspraak in aanmerking zijn genomen.
4.14
Naar het oordeel van het Hof is de Inspecteur, gelet op de gegevens die zijn gebleken bij het strafrechtelijke en het fiscale onderzoek en die alle afkomstig zijn of rechtstreeks kunnen worden afgeleid uit de administratie van belanghebbende, en rekening houdend met de vermindering die door de Rechtbank is toegepast, bij het vaststellen van de onderhavige belastingaanslagen uitgegaan van een redelijke schatting van het door belanghebbende genoten en in Nederland belastbare inkomen uit werk en woning.
4.15
Belanghebbende heeft in beroep en in hoger beroep geen concrete gegevens naar voren gebracht waaruit kan blijken dat de aan hem opgelegde belastingaanslagen, na vermindering door de Rechtbank, te hoog zijn. Met name is niet gebleken dat, zoals belanghebbende heeft gesteld, op de vastgestelde winst uit onderneming een bedrag in mindering moet worden gebracht wegens oninbare debiteuren of dat de kosten van de onderneming, inclusief de meewerkaftrek, op een hoger bedrag moeten worden gesteld dan de Rechtbank in aanmerking heeft genomen. Dat belanghebbende recht heeft op een toevoeging aan de fiscale oudedagsreserve waardoor het belastbare inkomen uit werk en woning op een lager bedrag zou moeten worden vastgesteld, heeft hij evenmin doen blijken. Ook overigens heeft belanghebbende met hetgeen hij naar voren heeft gebracht niet doen blijken dat het belastbare inkomen uit werk en woning, zoals verminderd door de Rechtbank, te hoog is vastgesteld.
4.16
Gelet op het vorenstaande is het hoger beroep, voor zover het de opgelegde belastingaanslagen en de belastingrente betreft, ongegrond.
Boeten
4.17
Uit het strafrechtelijke en het fiscaalrechtelijke onderzoek blijkt dat belanghebbende niet een administratie heeft bijgehouden die voldoet aan de eisen die een onderneming zoals belanghebbende uitoefent daaraan stelt. Uit die onderzoeken blijkt voorts dat, zoals het Hof aannemelijk heeft geoordeeld, belanghebbende tot aanzienlijke bedragen winst niet in zijn aangiften IB/PVV voor de jaren 2010 en 2012 heeft opgenomen. Belanghebbende, die administratieconsulent en belastingadviseur is van beroep, moet hebben geweten dat de aangiften die hij deed onjuist waren. Door niettemin die aangiften te doen heeft belanghebbende opzettelijk onjuiste aangiften gedaan, althans heeft hij zich willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat door het doen van die aangiften een aanzienlijk lager bedrag aan belasting zou worden geheven dan hij in werkelijkheid was verschuldigd.
4.18
Een boete van 40 percent van de nagevorderde belasting of de belasting die belanghebbende volgens de gedane aangiften was verschuldigd, is naar het oordeel van het Hof in dit geval passend en geboden. Met een vermindering met vijf percent zoals door de Rechtbank toegepast in verband met het overschrijden van de redelijke termijn, kan het Hof zich verenigen.
4.19
Gelet op het vorenstaande is het hoger beroep, ook voor zover het de opgelegde boetebeschikkingen voor de jaren 2010 en 2012 betreft, ongegrond.
Schadevergoeding
4.2
Belanghebbende heeft in het beroepschrift verzocht om een schadevergoeding. Voor zover het verzoek moet worden opgevat als een verzoek om toekenning van een vergoeding voor immateriële schade in verband met de duur van de procedure, overweegt het Hof als volgt.
4.21
De redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en het beroep bij de Rechtbank bedraagt twee jaar, waarbij een half jaar voor de behandeling van het bezwaar in aanmerking wordt genomen en anderhalf jaar voor de behandeling van het beroep door de Rechtbank. De termijn vangt aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen. Duurt de totale procedure langer dan de hiervoor genoemde termijn en valt dit niet te rechtvaardigen, dan kent de rechter behoudens bijzondere omstandigheden een schadevergoeding toe. De redelijke termijn voor de behandeling van het hoger beroep bedraagt in beginsel eveneens twee jaar.
4.22
In het onderhavige geval, waarin belanghebbende zijn verzoek eerst in hoger beroep heeft gedaan, heeft echter te gelden dat de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld naar de stand van het geding ten tijde van de uitspraak op het hoger beroep, waarbij de duur van de totale procedure tot dan toe in ogenschouw wordt genomen. Een voortvarende behandeling van het hoger beroep kan in een zodanig geval dan ook ertoe leiden dat de overschrijding van de redelijke termijn door het bestuursorgaan en/of de rechtbank wordt gecompenseerd (vgl. HR 12 december 2014, nr. 14/00797, ECLI:NL:HR:2014:3562).
4.23
Het oudste bezwaarschrift dat betrekking heeft op één van de onderhavige jaren en die in dit verband gezamenlijk in de beoordeling moeten worden betrokken, is op 17 juni 2014 door de Inspecteur ontvangen. Gelet op de datum waarop het Hof uitspraak doet is de redelijke termijn niet overschreden.
4.24
Voor zover belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van andere dan de hiervoor bedoelde immateriële schade komt hij daarvoor evenmin in aanmerking, reeds omdat hij geen enkel concreet gegeven naar voren heeft gebracht waaruit kan worden geconcludeerd dat hij door het bestreden besluit schade heeft geleden die voor vergoeding in aanmerking zou kunnen komen.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P.M. Kooijmans, voorzitter, mr. R.F.C. Spek en mr. A.J.H. van Suilen, in tegenwoordigheid van mr. N.G.U. Wasch als griffier.
De beslissing is op
6 februari 2018in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(N.G.U. Wasch) (J.P.M. Kooijmans)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 6 februari 2018
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij:
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.