ECLI:NL:GHARL:2018:11048

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 december 2018
Publicatiedatum
19 december 2018
Zaaknummer
200.185.496
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

De werkingssfeer van het bedrijfspensioenfonds voor de Zoetwarenindustrie en de status van Primus Wafer Paper B.V.

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 18 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of Primus Wafer Paper B.V. onder de werkingssfeer van het bedrijfspensioenfonds voor de Zoetwarenindustrie valt. Primus, die als enige in Nederland ouwel produceert, was in eerste aanleg door de kantonrechter veroordeeld tot deelname aan het pensioenfonds. Primus heeft in hoger beroep gevorderd dat het hof het vonnis van de kantonrechter zou vernietigen en zou verklaren dat zij niet onder de verplichtstelling valt. Het hof heeft vastgesteld dat Primus voldoet aan de SBI-code voor de vervaardiging van ouwel, maar dat de producten die Primus levert niet kunnen worden gelijkgesteld aan de producten die onder de werkingssfeer van het pensioenfonds vallen. Het hof heeft geoordeeld dat de stellingen van Bpf Zoetwaren niet voldoende onderbouwd zijn en dat Primus niet valt onder de omschrijving van de werkingssfeer van het Verplichtstellingsbesluit. Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter vernietigd en Primus in het gelijk gesteld, waarbij Bpf Zoetwaren is veroordeeld tot terugbetaling van de door Primus betaalde bedragen en in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.185.496
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 4116744)
arrest van 18 december 2018
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Primus Wafer Paper B.V., voorheen geheten Primus Ouwelfabriek B.V.,
gevestigd te Oostzaan,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
hierna: Primus,
advocaat: mr. J.W. Janssens,
tegen:
de stichting
Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Zoetwarenindustrie,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
hierna: Bpf Zoetwaren,
advocaat: mr. E. Lutjens.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 20 januari 2016 dat de kantonrechter (rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht) heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 29 januari 2016;
- de memorie van grieven (met een productie);
- de memorie van antwoord, tevens houdende incidentele memorie van grieven (met producties);
- de memorie van antwoord in incidenteel appel;
- de akte van depot van 31 oktober 2018;
- de akte van depot van 7 november 2018;
- de akte houdende naamswijziging en overlegging producties voor het pleidooi van Primus;
- het pleidooi van 27 november 2018, waarbij beide partijen pleitnotities hebben overgelegd.
2.2
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.
2.3
Primus vordert in het principaal hoger beroep, verkort weergegeven, dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bij uitvoerbaarr bij voorraad te verklaren arrest voor recht zal verklaren dat Primus niet valt onder de verplichtstelling in de zin van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (verder: Wet bpf) om deel te nemen in Bpf Zoetwaren en de vorderingen van Bpf Zoetwaren in reconventie, voor zover toegewezen door de rechtbank, alsnog zal afwijzen, met haar veroordeling in de kosten van de procedure in beide instanties, de nakosten daaronder begrepen, te vermeerderen met de wettelijke rente en Bpf Zoetwaren te veroordelen om al hetgeen Primus op grond van het bestreden vonnis heeft voldaan terug te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente.
2.4
Bpf Zoetwaren vordert in het incidenteel hoger beroep, verkort weergegeven, dat het hof haar vorderingen alsnog volledig zal toewijzen en Primus zal veroordelen in de kosten van de procedure en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten.
3.1
In het register van de Kamer van Koophandel is Primus ingeschreven onder de SBI-
code 1072. Deze code heeft betrekking op de vervaardiging van beschuit en koekjes en ander houdbaar banketbakkerswerk, als ook de fabricage van en handel in ouwelproducten en aanverwante artikelen, alsmede de daarvoor benodigde grondstoffen.
3.2
Primus produceert en verkoopt als enige onderneming in Nederland ouwel. Ouwel is een product dat wordt vervaardigd uit aardappelzetmeel. Aardappelzetmeel wordt opgelost in water. De pap die dan ontstaat, bestaat voor een klein deel uit plantaardige olie en ammoniak. Deze pap wordt op een bepaalde wijze gegaard door deze langs een tweetal walsen te leiden, waardoor het water grotendeels uit de pap verdwijnt. Hierdoor ontstaat het product ouwel, dat vervolgens op grote rollen wordt gedraaid. Primus levert de ouwel in diverse toepassingen aan klanten, te weten industrierollen, printvellen, broodouwel, flyers en snoepouwel/decoration. In de jaren 2016 tot en met het derde kwartaal 2018 bedroeg de omzet in de categorieën industriële rollen en printvellen bij elkaar opgeteld respectievelijk 69,9%, 78,1% en 91,6% van haar totale omzet.
3.3
Het Verplichtstellingsbesluit van 13 december 2010 met daarin de bekendmaking van de wijziging van de verplichtstelling tot deelneming in het Bedrijfstakpensioenfonds voor de Zoetwarenindustrie, gepubliceerd in Staatscourant 2010 nr. 20454 (hierna: het Verplichtstellingsbesluit) luidt - voor zover hier van belang - als volgt:

De deelneming in de Stichting bedrijfstakpensioenfonds voor de Zoetwarenindustrie is verplicht gesteld voor de werknemers tot en met 64 jaar in dienst van een onderneming behorende tot de Zoetwarenindustrie. Met dien verstande dat een werknemer, die in enig jaar 65-jarige leeftijd bereikt, wordt geacht deze leeftijd te bereiken op de 1e dag van de maand waarin de betreffende leeftijd wordt bereikt.
Onder een onderneming in de Zoetwarenindustrie wordt verstaan:
1) iedere onderneming in Nederland die uitsluitend of in hoofdzaak:
a.
a) uit cacaobonen of delen en residuen daarvan fabrieksmatig cacaopoeder, cacaoboter, cacaomassa, chocolademassa of couverture (in enig stadium van voortbrenging) vervaardigt alsmede verwerkt ter vervaardiging van al of niet gevulde chocoladeartikelen, inclusief
boterhamstrooisel en pasta’s doch met uitzondering van de onderneming die niet van de cacaobonen af werkt;
b) fabrieksmatig bloem en/of andere grondstoffen tot beschuit, toast, knäckebröd, biscuit, biscuitfiguren, koekjes, banket, koek en wafels verwerkt, ongeacht de soort;
c) fabrieksmatig de producten onder a genoemd vervaardigt door een vorm van samenvoeging (assemblage) van delen van de onder b genoemde producten, al dan niet met toevoeging van vulling;
d) fabrieksmatig rijstkoeken en rijstwafels vervaardigt;
e) fabrieksmatig producten vervaardigt, welke naar de aard der verwerkte grondstoffen en/of de wijze van verwerking van de grondstoffen vergelijkbaar zijn met de producten, vermeld onder a, b, c en d;
f) aan één of meer van de onder a tot en met e genoemde ondernemingen uitsluitend of in hoofdzaak diensten verleent en die tezamen een economische eenheid vormen. Onder diensten wordt verstaan: inpakhandelingen,(technisch) onderhoud, verkoop, administratie, management- en beheeractiviteiten, schoonmaakwerkzaamheden en distributie;
g) fabrieksmatig suikerwerken vervaardigt;
h) fabrieksmatig dropartikelen vervaardigt;
i.
i) fabrieksmatig cacaomassa, cacaopoeder, cacaoboter, chocolademassa of couverture verwerkt ter vervaardiging van al of niet gevulde chocoladeartikelen, inclusief boterham-strooisels en pasta’s”
2) (…)
Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2011 en heeft geen terugwerkende kracht.”
3.4
Op 3 september 2014 heeft Primus een haar door Bpf Zoetwaren toegestuurd ‘Vragenformulier onderzoek aansluiting’ ingevuld geretourneerd. Op dit formulier is onder meer vermeld dat er bij Primus vanaf 1916 werknemers in dienst zijn en dat zij op dat moment 60 werknemers in dienst heeft. Vraag 6 luidt als volgt:
“Voor welk percentage, gemeten naar het aantal werknemers, houdt uw onderneming zich bezig met de volgende activiteiten:
(
dan volgt de opsomming a tot en met i zoals die hiervoor in overweging 3.3 is weergegeven).
Primus heeft de vragen a tot en met d beantwoord met het zetten van een streepje bij het in te vullen percentage. De vragen e tot en met i heeft Primus met ‘nee’ beantwoord. Ook de vragen of er een CAO van toepassing is en of de onderneming van Primus onder de werking-sfeer van een ander bedrijfstakpensioenfonds valt, heeft Primus ontkennend beantwoord.
3.5
Bij brief van 18 november 2014 heeft Bpf Zoetwaren aan Primus meegedeeld dat haar bestuur van mening is dat de hoofdactiviteit van Primus, te weten: het produceren van ouwel, valt onder de omschrijving van het gestelde onder artikel 1 sub b, subsidiair sub e van het Verplichtstellingsbesluit. “
Het argument van u dat het moet gaan om een eindproduct om onder de werkingssfeer te vallen is niet relevant, omdat dat niet wordt gesteld in de verplichtstelling van het fonds.”, aldus Bpf Zoetwaren in deze brief. Gelet hierop heeft het bestuur van Bpf Zoetwaren besloten dat Primus onder de verplichtstelling van het fonds valt en dat zij overgaat tot aansluiting van Primus bij het fonds.
3.6
Bij besluit, laatstelijk gewijzigd op 28 augustus 2015 en geldend vanaf 2 september 2015 heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid deelneming in Bpf Zoetwaren verplicht gesteld voor werknemers, die werkzaam zijn in de ondernemingen behorende tot de Zoetwarenindustrie. Bij dit besluit is het Verplichtstellingsbesluit vervallen. De tekst van de hier in het geding zijnde bepalingen, artikel 1 sub b en e uit het Verplichtstellingsbesluit, is ongewijzigd gebleven, maar de bepalingen zijn omgenummerd naar artikel 1 sub a en d.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
Primus heeft in eerste aanleg een verklaring voor recht gevorderd dat zij niet valt onder de verplichtstelling in de zin van de Wet bpf om deel te nemen in Bpf Zoetwaren, onder veroordeling van Bpf Zoetwaren in de proceskosten.
4.2
Bpf Zoetwaren heeft in eerste aanleg in reconventie gevorderd:
-een verklaring voor recht dat Primus vanaf 1 januari 2011 valt onder de verplichtstelling tot deelneming in Bpf Zoetwaren;
-een verklaring voor recht dat Primus voorafgaand aan 1 januari 2011 valt onder de verplichtstelling tot deelneming in de Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de Suikerwerk- en Chocoladeverwerkende en/of de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Suikerverwerkende Industrie, waarvan de verplichtingen op haar zijn overgegaan;
-veroordeling van Primus in de proceskosten en de nakosten.
4.3
De kantonrechter heeft bij vonnis van 20 januari 2016 de vordering van Primus in conventie afgewezen, de vorderingen van Bpf Zoetwaren gedeeltelijk toegewezen en voor recht verklaard dat Primus vanaf 1 januari 2011 valt onder de verplichtstelling tot deelneming in Bpf Zoetwaren, onder veroordeling van Primus in de kosten van de procedure.
5. De beoordeling van de grieven en de vorderingen in het principaal hoger beroep
5.1
Door de grieven in het principaal hoger beroep wordt het geschil in volle omvang ter toetsing voorgelegd. Het hof zal de grieven gezamenlijk bespreken.
5.2
Centraal staat de vraag of Primus valt onder de werkingssfeer van het Verplichtstellingsbesluit. Zoals de kantonrechter terecht, en in hoger beroep onbestreden, heeft overwogen is het in beginsel aan Bpf Zoetwaren om te stellen en bewijzen dat Primus onder haar werkingssfeer valt. Bpf Zoetwaren baseert haar stelling dat Primus onder de werkingssfeer van het Verplichtstellingbesluit valt op de bepalingen van artikel 1 sub b en e van dat besluit. Het hof zal in navolging van partijen toetsen aan het Verplichtstellingsbesluit en de daarin genoemde bepalingen artikel 1 sub b en e, ondanks het feit dat inmiddels het onder 3.6 genoemde besluit van kracht is geworden. De tekst van de bepalingen in de beide besluiten is identiek.
5.3
Het hof stelt voorop dat, nu partijen twisten over de juiste uitleg van de bepalingen van het Vaststellingsbesluit, het hof de bepaling naar objectieve maatstaven dient uit te leggen. Daarbij zijn in beginsel de bewoordingen, gelezen in het licht van de gehele tekst van het verplichtstellingsbesluit, van doorslaggevende betekenis, en dient gelet te worden op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden.
5.4
Primus produceert (uitsluitend) ouwel. Volgens Bpf Zoetwaren valt Primus onder
artikel 1 sub bvan het Verplichtstellingsbesluit, omdat zij voldoet aan de daarin vervatte cumulatieve criteria:
(i) fabrieksmatige verwerking
(ii) van grondstoffen
(iii) tot beschuit, toast, knäckebröd, biscuit, biscuitfiguren, koekjes, banket, koek en wafels, ongeacht de soort.
5.5
Wat betreft het criterium onder (iii) stelt Bpf Zoetwaren zich op het standpunt dat ouwel een soort wafel is en daarom valt onder de beschrijving
“(…) wafels, (…), ongeacht de soort”. Deze omschrijving omvat niet alleen de soort wafels die bij de supermarkt of bakker worden verkocht. Bpf Zoetwaren verwijst naar de definities van ouwel in de diverse woordenboeken en wijst erop dat de Engelse benaming voor ouwel “wafer” is. Primus verkoopt de ouwel als eetbaar logo voor brood en als eetbare flyer en deze producten vallen onder de producten genoemd onder b van het Verplichtstellingsbesluit, aldus Bpf Zoetwaren. Primus betwist dat gemotiveerd en stelt dat ouwel qua naamaanduiding, ingrediënten, bereidingswijze en uiterlijk geen wafel of soort wafel is.
5.6
Het hof verwerpt de stellingen van Bpf Zoetwaren. Primus heeft uiteengezet dat zij ouwel produceert en verkoopt in diverse toepassingen. De ouwel wordt afgeleverd in rollen, printvellen of rondjes ten behoeve van branding of als drager van teksten. Het merendeel van haar omzet wordt behaald met de aflevering van industriële rollen en printvellen (zie 3.2) en Primus heeft geen zicht op het gebruik van haar producten door haar afnemers. De eetbare logo’s en flyers waarop Bpf Zoetwaren zich beroept vormen slechts een beperkt onderdeel van haar totale productie. Deze stellingen van Primus zijn door Bpf Zoetwaren niet betwist.
Alle door Primus geproduceerde producten zijn naar het oordeel van het hof geen wafels in de betekenis die daaraan naar gewoon taalgebruik toekomt. In de Van Dale wordt een wafel omschreven als “
een baksel uit een wafelijzer”. Nog daargelaten het debat dat partijen in dit verband voeren over het verschil in grondstoffen (bloem/meel of aardappelzetmeel), duidelijk is dat de ouwelproducten die Primus maakt en verkoopt niet worden gebakken in een wafelijzer. Deze zijn wat betreft de verschijningsvorm en toepassing zo ver verwijderd van het begrip “wafel” zoals dat begrip naar objectieve maatstaven moet worden begrepen, dat deze daarmee niet kunnen worden gelijkgesteld, ook niet als daarbij wordt betrokken de toevoeging “
ongeacht de soort”. Dat in de Van Dale, zoals Bpf Zoetwaren aanvoert, bij de omschrijving van het woord “ouwel” wordt verwezen naar het woord “oblie”, dat wordt gedefinieerd als een dun rond wafeltjes, doet hieraan niet af, omdat Primus dergelijke oblies niet produceert.
5.7
Nu aan één van de cumulatieve vereisten van artikel 1 sub b niet is voldaan, valt Primus niet onder de omschrijving van deze bepaling en behoeven de andere criteria geen bespreking.
5.8
Bpf Zoetwaren beroept zich daarnaast op
artikel 1 sub evan het Verplichtstellingsbesluit. Zij stelt dat is voldaan aan de drie in deze bepaling genoemde cumulatieve criteria, te weten:
(i) fabrieksmatige vervaardiging
(ii) van producten
(iii) welke naar de aard der verwerkte grondstoffen (…) vergelijkbaar zijn met beschuit, toast, knäckebröd, biscuit, biscuitfiguren, koekjes, banket, koek en wafels (de producten onder b).
5.9
Wat betreft het criterium onder (iii) beroept Bpf Zoetwaren zich uitdrukkelijk niet op de passage “
de wijze van verwerking van de grondstoffen”, maar stelt zij dat de “
aard van de grondstoffen” vergelijkbaar moet zijn met de grondstoffen van de onder b genoemde producten (beschuit, toast enz.). Daarvan is bij de ouwel van Primus sprake, omdat de daarvoor gebruikte grondstof aardappelzetmeel is en deze grondstof dezelfde aard heeft als de grondstoffen die worden gebruikt om de onder b genoemde producten te maken, te weten de aard meel. Meel is volgens het woordenboek Van Dale een door malen verkregen poedervormige massa van zetmeelhoudende plantaardige organen. Meel kan bijvoorbeeld bestaan uit gemalen graan, sojabonen of aardappelen (aardappelzetmeel), aldus Bpf Zoetwaren. Daarnaast stelt Bpf Zoetwaren dat aardappelzetmeel, de belangrijkste grondstof van ouwel, ook in de producten als genoemd onder b worden gebruikt. Primus bestrijdt een en ander gemotiveerd.
5.1
Een objectieve uitleg van de bepaling van artikel 1 sub e van het Verplichtstellingsbesluit brengt mee dat het erom gaat producten onder de werkingssfeer te brengen die, gelet op de aard der verwerkte grondstoffen, vergelijkbaar zijn met de producten genoemd onder b. Het begrip “producten” in deze bepaling verwijst immers taalkundig naar de “producten, vermeld onder a, b, c en d”. Het criterium om de vergelijkbaarheid van de producten te kunnen bepalen ligt in de aard van de verwerkte grondstoffen. Dit is dus iets anders dan dat het moet gaan om
vergelijkbare grondstoffen,zoals Bpf Zoetwaren stelt. Anders dan Bpf Zoetwaren aanvoert maakt deze uitleg de bepaling van artikel 1 sub e niet inhoudsloos, omdat de bepaling de werking van artikel 1 sub a, b, c en d uitbreidt naar niet in die bepalingen met zoveel woorden genoemde, maar gelet op de aard van de verwerkte grondstoffen, wel vergelijkbare producten. Als wordt gekeken naar de maatstaf voor vergelijking van de producten, te weten de aard der verwerkte grondstoffen, geldt dat het er naar het oordeel van het hof om moet gaan dat de samenvoeging van grondstoffen van de producten vergelijkbaar moet zijn om te kunnen voldoen aan het criterium. Het enkele feit dat er in een product een bepaalde grondstof voorkomt, kan niet bijdragen aan de vergelijkbaarheid van de producten. Anders zou ieder product waarin (waar het in dit geval om gaat) de grondstof aardappelzetmeel voorkomt (zoals bijvoorbeeld soepen en sauzen), vergelijkbaar zijn en onder de werkingssfeer van het Verplichtstellingsbesluit vallen. Dat is geen aannemelijk rechtsgevolg.
5.11
Het hof overweegt dat de onder 3.2 genoemde producten van Primus op het eerste gezicht als het gaat om uiterlijk en toepassing weinig tot geen overeenkomsten vertonen met de onder b genoemde producten als beschuit, toast enz. Primus stelt onbetwist dat de hoofdgrondstof voor ouwel voor 90% aardappelzetmeel is en dat de overige 10% bestaat uit olijfolie en water. Zij stelt voorts dat geen van de producten genoemd onder b een dergelijke vergelijkbare samenvoeging van grondstoffen heeft en dat aardappelzetmeel niet vergelijkbaar is met meel. Die laatste stelling heeft zij met een deskundige opinie onderbouwd. Bpf Zoetwaren heeft daartegenover slechts in algemene termen gesteld dat er ook aardappelzetmeel voorkomt in de onder b genoemde producten, zeker als het gaat om glutenvrije producten. Deze omstandigheid is echter niet bepalend als het gaat om de vergelijkbaarheid van de aard van de grondstoffen, omdat het er, zoals hiervoor is overwogen, om gaat of de totale samenvoeging van de grondstoffen vergelijkbaar is. De vraag in hoeverre de grondstof meel vergelijkbaar is met aardappelzetmeel, zoals Bpf Zoetwaren betoogt, is evenmin bepalend, nu het er in artikel 1 sub e, zoals onder 5.10 is overwogen, niet om gaat of sprake is van vergelijkbare grondstoffen, maar van vergelijkbare producten. Bpf Zoetwaren heeft niet gesteld of onderbouwd dat er in de categorie producten onder b producten voorkomen met een vergelijkbare samenvoeging van grondstoffen aan die van ouwel.
5.12
Dit betekent dat aan de voorwaarde (iii) van artikel 1 onder e evenmin is voldaan en dat om die reden de andere twee cumulatieve vereisten geen bespreking behoeven. Nu Bpf Zoetwaren geen andere grondslagen heeft aangevoerd voor haar stelling dat Primus onder het Verplichtstellingsbesluit valt, oordeelt het hof dat Primus geen onderneming is in de zin van het Verplichtstellingsbesluit en dus niet onder de werkingssfeer daarvan valt.
5.13
De grieven in het principaal hoger beroep slagen. Het vonnis van de kantonrechter zal worden vernietigd.
5.14
Bpf Zoetwaren wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van de procedure in beide instanties. De kosten van de procedure in eerste aanleg worden aan de zijde van Primus vastgesteld op € 77,84 voor explootkosten, € 116,- voor griffierecht en € 750,- voor salaris gemachtigde. De kosten van het principaal hoger beroep worden aan de zijde van Primus vastgesteld op € 77,75 voor explootkosten, € 718,- voor griffierecht en op € 2.148- (2 punten tarief II) voor salaris van de advocaat.
6. De beoordeling van de grieven en de vorderingen in het incidenteel hoger beroep
6.1
Bpf Zoetwaren stelt in het incidenteel hoger beroep dat de kantonrechter ten onrechte niet voor recht heeft verklaard dat Primus ook vóór 1 januari 2011 onder de verplichtstelling tot deelneming in haar rechtsvoorgangsters valt. Zij beroept zich op artikel 1 van het verplichtstellingsbesluit van de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Suikerverwerkende Industrie, waarvan de tekst identiek is aan artikel 1 van het Verplichtstellingsbesluit.
6.2
Nu het hof hiervoor in het principaal hoger beroep heeft geoordeeld dat Primus niet onder de werkingssfeer van het Verplichtstellingsbesluit valt, kan ook reeds daarom de door Bpf Zoetwaren gevorderde verklaring voor recht betreffende de periode vóór 1 januari 2011 niet worden toegewezen.
6.3
De grief faalt en Bpf Zoetwaren wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het incidenteel hoger beroep, aan de zijde van Primus vastgesteld op € 1.074,- (1 punt tarief II) voor salaris van haar advocaat.

7.De beslissing

Het hof, recht doende:
in het principaal hoger beroep
vernietigt het vonnis van 20 januari 2016 van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, behoudens voor zover daarbij de verklaring voor recht betreffende de periode vóór 1 januari 2011 is afgewezen;
verklaart voor recht dat Primus niet valt onder de verplichtstelling in de zin van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 om deel te nemen in de stichting Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Zoetwarenindustrie;
veroordeelt Bpf Zoetwaren om al hetgeen Primus op grond van het bestreden vonnis heeft voldaan terug te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van betaling;
veroordeelt Bpf Zoetwaren in de kosten van de beide instanties, wat betreft procedure in eerste aanleg tot aan de bestreden uitspraak vastgesteld op € 193,84 voor verschotten en € 750,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, en wat betreft het principaal beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Primus vastgesteld op € 795,75 voor verschotten en € 2.148,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest;
in het incidenteel hoger beroep
bekrachtigt het vonnis van 20 januari 2016 van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, voor zover daarbij de verklaring voor recht betreffende de periode vóór 1 januari 2011 is afgewezen;
veroordeelt Bpf Zoetwaren in de kosten van het incidenteel hoger beroep, aan de zijde van Primus tot aan deze uitspraak vastgesteld op € 1.074,- voor salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
in het principaal en incidenteel hoger beroep
veroordeelt Bpf Zoetwaren in de nakosten, begroot op € 248,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,- in geval Bpf Zoetwaren niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
wijst af hetgeen anders of meer is gevorderd;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad voor wat betreft de veroordelingen.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.E.F. Hillen, M.F.J.N. van Osch en C. Hoogland en in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 18 december 2018.